Aprilfeest.Ga naar voetnoot*
ter verjaringe van mijne Egade, 1788.
De maand, weleer gevierd op veld- en kerkaltaren,
Gedenkmaand van 't vermaak, de liefde, en echt, verscheen:
Zy, die van de Afgodes, gerezen uit de baren,
Heur' naam, en met heur' naam, heur' invloed houdt te leen!
Zy kwam, en werd begroet met duizend welkomzangen,
Van 't kwinkeleerend bosch, en veld, en zilvren vliet:
't Heropende gevoel bleef in die toontjens hangen,
En van zich-zelf vervuld, wist van zich-zelve niet.
Zoo zoet, zoo lieflijk zoet, zoo streelend waart ge in 't naderen;
Zoo bood natuur u hulde in wat haar scepter kust,
In sluiers van gebloemte en nieuwen dosch van bladeren,
Zoo, in de nuchtre stem van de opgewekte lust.
Maar, Grasmaand, meestgewenschte en zaligste aller tijden,
Gy kwaamt en vondt geen' galm in mijn versmeten luit:
Thands wijkt ge, en 'k zal uw eind een beetren lofzang wijden,
Dan een, een enklen dag, die 's jaarkrings rondte sluit.
Wat spoedt ge? ai, toef een poos ter gunst van deze toonen:
Dees hulde is u bestemd en koomt u wetlijk toe
Leer, Dichtkunst, leert my slechts, begaafde Febuszonen,
Wat reukwerk hier mijn hand op 't outer blaken doe?
Gaat, brengt hier myrrhe, en gom uit 's mastiks schors gevloten:
Brengt heilig offerdeeg, met sprenklig zout doorkneed;
En houdt den zuivren wijn in zuiver goud gegoten
By 't vlammend Haardsteêvuur met verschen melk gereed.
Koomt, 'k zal met myrth omkranst, de plechtigheid beginnen:
Geen bladerrijke April ga ongevierd voorby!
| |
Ze is ook voor my de maand van 't ooglijn der godinnen,
En houdt een Hoogtijd in, oneindig groot voor my!
Mijn Gade, ô dierbaarst pand, die feestdag is verrezen!
Uw feest-, uw jaardag blinkt, en, Hemel! welk een dag!
Om wien ik 't licht beminne, en d' oorsprong van mijn wezen
Voor de onverdraagbre last van 't leven danken mag!
Die dag, die me in uw' arm mijn eenigst heil bereidde!
Die dag doet, dierbre Gâ, my met verrukking aan.
Hy keere, en even teêr verwelkoomd van ons beide,
Zoo lang ons beide 't hart voor God en deugd zal slaan!
|
|