De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |
By het lijk van mijn broeder Joannes Bilderdijk,
| |
[pagina 305]
| |
Hoe! zou mijn hand uw stof, uw' God en Heiland honen,
Hem, wien gy leefde en stierft, en wien gy eigen waart!
Die zelf uw hoofd omvlecht met onverwelkbre kronen,
Voor 's warelds aanvang reeds voor uwe kruin gespaard!
Ik Hemel! zoude ik ooit, zoude ik dien God verzaken!
Ik twijflen aan zijn trouw, zijn zoenbloed, en genâ!
Neen, dierbre, Hy is God, die zalig weet te maken:
Hy roept, hy trekt; belooft, en koomt onfeilbaar na!
Van hier dan de ijdle praal van doodsche rouwgebaren!
Van hier die tranen zelfs, aan 't broederhart ontprest!
Gy hebt volstreên, genoeg! en 't oog der Englenscharen
Blijft met gevoel van weelde op uw' triomf gevest.
Gy hebt volstreên. Volstreên! In 's Hoogsten kracht volstreden!
Gy, in zijn Mogendheid op 't stof gezegepraald!
Wat schreien we op uw kleed, in 't bloedig zand getreden,
Daar Goëls heerlijkheid van uwe omgording straalt!
Neen, weenen wy niet meer, - wy, - die uw einde zagen!
Wy, tuige van de hand, die u uw Heiland bood,
En - op den weg van 't heil, eenstemmig ingeslagen,
Uw kruipend, - maar nochtans trouwhartig tochtgenoot!
Ja, dierbre, 'k zag in u dat Godlijk welbehagen,
Dat d'Uitverkoren' vormt, en heiligt, en volmaakt:
'k Zag u dat Godlijk merk op 't zedig voorhoofd dragen,
En uw gelouterd hart uit 's warelds boei geslaakt.
'k Zag u (en welk gezicht!) by onbezwalkte tijden,
Daar vreugde u toeloeg, dreef, en tokkelde aan uw hart,
Aan de Almacht dankbaarzijn, - Heur dankbaar zijn in 't lijden;
Haar hulde doen voor 't goede, en loven voor de smart.
| |
[pagina 306]
| |
'k Zag u, van de aard verlost en rijp voor de Englenchoren,
Met de eêlste oplettendheid aan d' aardschen plicht verkleefd.
Dan stelde ik my in u een' Hemelboô te vooren,
Die voor d' ontzachbren throon op zonnestralen zweeft.
'k Zag u in de ijslijkheid der wreedste folteringen -
In al wat menschlijkheid en zintuig door kan staan -
In elken bangen zucht een heilig Hallel zingen,
En, de Englen om uw koets gestrengelde armen slaan.
'k Zag, (of verbeeldde ik 't my?) wen, hangende aan uw lippen,
Uw zuivre hand de mijne aan 't kloppend harte bracht,
En 't stamelend vaarwel mijn tong niet wilde ontglippen,
Hoe zalige Englenvreugd uit menschlijke oogen lacht!
Ach! Broeder! dierbre naam, my nu eerst waarlijk teder!
Ach! waarom niet te saam dees nietige aard ontvloôn?
Keer slechts een oogenblik, keer tot uw' broeder weder!
Ik volg u (reik me uw hand!) naar d' ongeschapen' throon.
Mijn dierbre! zijn wy niet uit d'eigen' schoot gesproten?
Stroomt niet het zelfde bloed door beider aders heen?
En is ook 't zelfde bloed voor beide niet vergoten?
Kom, 'k volg u, reik me uw hand, en zijn wy lotgemeen!
Ja, 'k volgu, 'k scheur geen' band, nog nooit op de aard geschonden!
'k Schud meê de kluisters af, waar mede ik ben bezwaard:
Gods vrijmacht heeft ons t' saam voor de Eeuwigheid verbonden:
'k Ben meê zijn eigendom; ik heb geen deel aan de aard!
Maar neen, wat zoude ik u, uw Hemelvaart, vertragen!
Neen, zaalge geest, spoed voort waar u uw Heiland wacht:
Gy, die met hem zijn kruis blijmoedig hebt gedragen,
Wees deelgenoot van 't Lam, het werd voor u geslacht.
| |
[pagina 307]
| |
Ik volg, maar 't is van verr', en wanklende, en gebogen,
En starende op uw vlucht met engbenepen borst,
Terwijl ik d' afstand meet met dofbenevelde oogen,
En vast naar d' adem hijge, en naar verkwikking dorst!
Verkwikking (dierbre schim -)! en ach! zou die ontbreken?
Bezwijken we op dien weg dien gy voleindigd hebt?
Zou 't kwijnend, moedloos hart ook vruchtloos laving smeeken,
Wanneer 't in 's Heilands naam de onzuivre lippen rept?
Neen, roept ge! uw voorbeeld spreekt: 'k zie dood en hel verslonden!
ô Juichen we in uw heil! ook ons is 't weggeleid! -
Mijn Broeder, luttel tijds, en 'k heb u weêrgevonden!
Vaar wel - vaar wel tot dan! - vaar wel tot de Eeuwigheid!
|
|