De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
Aan mijn dochtertjen.Ga naar voetnoot*Vrucht der teêrste,
Vrucht der eerste
Minneweelde van mijn jeugd!
Lief, onnoozel, teder wichtjen,
Wier aantrekkelijk gezichtjen
't Vaderhart zoo teer verheugt!
'k Heb u levend,
'k Heb u bevend
Uit den onbevlekten schoot
Van een moeder weêr ontfangen;
En, met tranen op de wangen,
Die ik God ten dankprijz' bood!
Heeft Hy 't leven
U gegeven,
Wichtjen, 't was op mijn gebeên.
't Is aan geen onkuische lusten,
Die uw ouders dartel bluschten,
Dat gy 't schuldig zijt, ô neen!
Waar ooit liefde
Zuiver griefde,
Dit was uwen vader waard:
Teedre kieschheid, strenge zeden,
Haat voor ongebondenheden,
Was uw lieve moeders aart.
| |
[pagina 285]
| |
Beiden, even
Teêr gedreven
Door één aandrift van 't gemoed;
Fier op de onschuld onzer zielen,
Die heur grootheid nooit ontvielen;
Blaakten we in den reinsten gloed.
Ons beminnen,
Had geen zinnen,
Geen verbeelding tot zijn' grond.
Uit eenzelvigheid van wezen,
Is die tederheid gerezen,
Die ons beider hart verbond.
Eén gevoelen,
Eén bedoelen
Smolt ons beider wil tot een.
Ons bemind zijn en beminnen
Kent geen tijdstip van beginnen,
Dan met onze aanwezigheên.
Waar dit teeken
Moge ontbreken,
Hiervertoont zich 't zichtbaarst blijk:
Harten, voor elkaâr geboren,
Streven de oogen verr' te voren,
En gevoelen te gelijk.
Dierbaar wichtjen,
Zoo mijn dichtjen
U die teêrheid schetsen wou,
Ach! waar of ik aan zou vangen,
Waar besluiten met mijn zangen,
Waar mijn hart vernoegen zou!
| |
[pagina 286]
| |
Neen, mijn dierbre!
Geen verzierbre,
Geen verbeelde min gloeit dus!
Op den rand van 't graf gezonken,
Tintelden heur heetste vonken
In den eersten Huwlijkskus.
Duizend pijnen
Deên my kwijnen;
Eéne-alleen doordrong my 't hart:
Niet, den kroes des doods te zwelgen,
Maar, geen hoop op lieve telgen,
Was me een onverduurbre smart.
Mijne Odilde!
Ja, gy trilde,
Zaagt my gruwen van dit lot.
Voor Gods aanschijn saamverbonden,
Smolten we op de kuische sponden,
Met het hart vervuld van God.
Hoe te moede,
ô Algoede!
Smeekend, hijgende naar kroost!
Kroost, waarin ik na mijn sneven
Aan my-zelv' mocht overleven!
En (ô Hemel!) 'k vond die troost!
't Mededogende
Alvermogen
Kroonde dus den teêrsten zucht.
'k Ben voldaan: ik heb dien zegen,
Die my dierbaarst was verkregen;
En mijn zwoegend hart heeft lucht.
| |
[pagina 287]
| |
Hoe rechtvaardig
Zijt gy waardig
Aan uw' vader, teder wicht!
Afgesmeekt van 's Hoogsten handen,
Als het kostlijkste aller panden,
Ziet ge geen toevallig licht!
Met wat klanken,
Kan ik danken,
Groote God, voor deze uw gift?
'k Bad: Gy hebt ze my gegeven,
En nog meerder daar beneven,
Dan bedoeld wierd door mijn drift.
't Was geen smarte
Voor mijn harte,
Met verzeekring van dien schat,
Met die hoop, het licht te derven;
Maar Gy doet het my verwerven,
En - genieten, boven dat!
'k Heb u mogen
Zien, beöogen;
Mogen drukken tegen 't hart;
In mijn sluitende armen klemmen;
En in vreugdetranen zwemmen,
Dat gy my geschonken werdt.
Ja, ô teêrste,
Ja, ô eerste
Vruchtjen van mijn heilige Echt!
'k Mocht het eerste schreien hooren,
(En wat wellust in mijne ooren!)
Aan uw eerst besef gehecht!
| |
[pagina 288]
| |
'k Mocht het prikklen
En 't ontwikklen
Van uw teder zintuig zien;
En (ik waande 't) in 't gebruiken
Van uw leedtjens, 't flaauw ontluiken
Van het redenlicht bespiên!
'k Won uw lachen,
Op mijn prachen,
Van dat lieve mondelijn!
'k Mocht den voorsmaak my verbeelden,
Van die onbeschrijfbre weelden,
Die ge uw ouders eens zult zijn!
Groei, mijn wichtjen!
Sla 't gezichtjen,
Dat onnoozel kinderoog,
Sla het vrij, met uwen vader,
(Licht is u de Godheid nader!)
Vol ontroering, naar om hoog.
Kunt gy smeeken
Zonder spreken;
(Ja, ik voel dat gy het kunt!)
Smeek dan God, dat, die uw leven
Aan uws vaders beê wou geven,
U uws vaders leven gunt!
1785.
|
|