De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Leydsche weezen aan de burgery.
| |
[pagina 242]
| |
Wien nooit, wanneer 't gebrek met ijzren snoeren zweept,
De vrek zich kennen doet aan 't blijk van mededogen,
Waartoe zich 't steenen hart zijns ondanks voelt gesleept!
Natuur, gy vormde ons hart; gy, tederste aller moederen,
Gy bliest den sterveling een zucht tot weldoen in:
En, liefde en menschlijkheid kan vreemd zijn onder broederen!
Wat smoort uw inspraak dus? wat dooft de broedermin?
Hebt ge al het menschdom niet door eenen band verbonden,
En Gods Voorzienigheid den knoop niet zelv gelegd?
Wat gruwel, ô Natuur, heeft dan uw werk geschonden,
En wie des Hoogsten wet gehoorzaamheid ontzegd? -
Maar neen: 't gevoel van 't hart is nimmer uit te roeien.
Verdooft het, wreedaarts! ja, wendt al uw poging aan;
't Zal ijlings (hoe versmoord,) van lieverlede ontgloeien,
Zo dra ge een vluchtig oog op 't schoon der deugd durft slaan.
't Aanbidlijk schoon der deugd, zou dat geen harten roeren? -
Dan hing de morgenstond het aaklig nachtfloers om: -
Dan zag men 't schuimend zout gepluimde burgers voeren: -
Dan waar de cyther van de Hemelchoren stom! -
Beminlijk sterveling, tot 's Aardrijks vreugd geboren,
Die mensch, die Christen zijt, en dat gy 't zijt, gevoclt!
Wie kan uw becldtnis zien, of wie uw' lofzang hooren,
Die niet op 't oogenblik één wit met u bedoelt? -
't Is groot, 't is schoon, 't is zoet, voor 't Vaderland te sneven:
Ons Neêrland kent den prijs van zulk een' Heldendood!
Maar voor het Vaderland, de Maatschappy te leven,
Is dat min zoet voor 't hart, min schoon, en minder groot? -
ô Neêrlands Burgerschap en Burgerschap van Leyden,
't Geliefde Leyden, de eer van 't Nederlandsch gewest!
Zoo we ooit tot 's Hemels troon uit bange nooddruft schreiden,
't Is thands uit dankbre zucht voor uw beroemde vest.
't Is thands voor u -! voor u, door wier onschatbre zorgen
(Waar van ons vol gemoed door deze tranen spreekt)
Wy, Ouderdervend kroost, van uit den dood geborgen,
En met de tederheid eens Vaders zijn gekweekt.
Gy, Leydens Burgerschap; gy, brave Nederlanders!
Waar praalt weldadigheid als op uw' vrijen grond!
Haar luister straalt, by dien van uwe Zegestanders,
Van 's Aardrijks avondkust tot aan zijn' morgenstond.
| |
[pagina 243]
| |
Gy, die rampzaalgen nooit zaagt lijden, nooit verdrukken,
Of hun tot toevlucht, tot geruste wijkplaats waart!
ô Kan de glans der deugd het menschlijk hart verrukken,
't Is in de trekken van den Nederlandschen aart. -
Gelukkig Vaderland! gezegendste aller oorden!
Wat heil, wanneer men 't licht op uwen bodem zag! -
Een deel des volks te zijn, waar Ruyters toe behoorden;
Wat spoorslag van een ziel, die dit gebeuren mag!
Der Vaadren moed ten dank een' vrijen aâm te halen:
Wat band, waar mede ons 't lot aan uw belang verbindt!
En wat! daar nooddruft in heel d' omtrek van uw palen,
By elken landgenoot een' steun, een redder vindt. -
Is 't wonder, Nagebuur, die met afgunstige oogen,
(De mom der loosheid toch verbergt uw gluren niet)
Ons Neêrland tot dien top van voorspoed zaagt verhogen,
En thands, verrukt in 't hart, dien voorspoed wagglen ziet!
Is 't wonder, zoo die hand, die, t' allen tijden open,
Zich over 't Al verspreidt, van eeuwigheid besloot,
Deez' Landaart met haar gunst en gaven op te hoopen,
Om ze over heel onze Aard te storten uit dien schoot?
Geliefden! zou de gunst, de hooge gunst des Hoogsten,
Ooit moê zijn, over u te worden uitgestort?
U van uw nijverheid geen rijke vrucht doen oogsten,
Die Hem door 't liefdrijk hart zoo gul geofferd wordt?
ô Offer, edeler dan vette runderspieren,
Dan ruischend lamm'renbloed, op 't zoenaltaar geplengd;
Dan al de wijrookgeur der geurige Assyrieren,
En wat Sabéaas kust aan Paros stranden brengt!
Ja, Neêrland, ja, vaar voort, en steun op 's Hemels zegen:
Deel, deel uw welvaart uit, waar God ze in de armoê vraagt:
Of wankelde ooit een volk, al stond heel de aarde 't tegen,
Door de eindlooze Almacht van een' machtig' God geschraagd?
Geen aaklig voorspook dreigt, daar 't perkloos Alvermogen,
Dat de eeuwen met een' wenk vervliegen doet of staan,
Der Volken lot beslecht met d' opslag van zijne oogen:
Of ziet Hy 's menschen deugd niet slechts met wellust aan?
Is niet de deugd een pand van 's Hoogsten welbehagen? -
ô Oefen haar dan steeds, en volg uw aandrift in. -
Maar hoe! behoeven we u voor de armoede iets te vragen?
| |
[pagina 244]
| |
Neen, 't waar verongelijkt aan uwe menschenmin.
Bataven, verr' van ons, uw eedlen aart te honen!
Nooit steldet gy de hoop, der droeven hoop te loor:
Genoeg is 't, aan uw oog ellendigen te toonen,
En gy, gy koomt terstond zelfs al hun wenschen voor.
Zoo deedt ge ook onzen wensch, geliefde Stadgenooten!
De onnoozle wees verloor in de Oudren 't eenigst goed:
Gy hebt uw schatkist hem met gulle vreugd ontsloten;
Zie daar zijn naar verlies op eene stond geboet!-
Geboet! - Is dan 't gemis van tederminnende Ouderen
Herstelbaar? - Angstig hart! ja, vier uw droefheid bot:
Zucht, zucht om 't nijpend wee, gelaân op onze schouderen:
Ja, zucht! - maar kus de hand van d' alvoorzienden God. -
Verschoon, ô Burgery, dit grievende herdenken.
By al uw weldaân drukt dit denkbeeld ons op 't hart;
Verschoon het: wat uw deugd den droeven wees mocht schenken,
Uw teêrheid-zelv verfijnt de teêrheid dezer smart'.
Maar neen, gy wraakt geen zucht, zoo billijk, zoo rechtvaardig:
Gy voegt er de uwe by, als 't edelst blijk van troost:
Uw hart getuigt het u, wy zijn beklagenswaardig;
't Is 't hart van elk getrouw, van elk gevoelig kroost.
Hoe velen onder ons, die nooit de namen hoorden,
Waar mede 't moederhart zich aan haar telgj' ontsluit!
Voor wie de taal van 't bloed in onbekende woorden
Bestaat, de teêrste naam in zinneloos geluid! -
Hoe menig, tederlijk door de allerteêrste moeder
Met eigen borst en bloed gelaafd, gedrenkt, gevoed,
Die nooit (waar loonde 't lot de teêrheid ooit verwoeder!)
Met eenen enklen lach die zorgen heeft verzoet! -
Hoe menig, die de gift van 't duurgeschatte leven,
(Tot zulk een' wreeden prijs, helaas! te duur gekocht)
Die 't eerste daglicht, moest betalen met haar sneven,
En nooit den lieven naam van moeder noemen mocht! -
Hoe menig, wien, in 't eerst van d' opgang van zijn dagen,
De teêrste vader, steun zijns levens, werd ontrukt!
Die nooit met zacht gevlei en kinderlijke vragen
Zijn kniën heeft omarmd, zijn handen heeft gedrukt! -
Hoe menig...! Dan waartoe zoo wreede treurtooneelen
Te ontsluiten? - Burgerschaar, onttrek er 't oog niet aan.
| |
[pagina 245]
| |
Beschouw ze, die zoo diep in uwe weldaân deelen,
Gelukkigste in 't Heelal, zoo 't in uw macht mocht staan!
Beschouw ze, maar altoos met de eigen tederheden,
Waar mede, op de eerste stond als ze u met ijzing sloeg,
De kreet der menschlijkheid, van alle ramp bestreden,
U 't hartberoerend bloed door de ingewanden joeg:
Die teedre deernis, die den stervling, hoe verheven,
Oneindig meer verheft, veredelt, en vereert,
Dan alles wat geboorte of eerrang weet te geven;
En, die de Godheid-zelve in 't menschlijk hart waardeert! -
Door d' ijzerscherpen tand des hongers aangegrepen;
Door 't eeuwigbleek gebrek benaauwd, verworgd, verstikt;
Door 't grijnzende verderf in d' ijzren klaauw genepen;
En, 't gapend graf alreeds ten wissen prooi' geschikt:
Verpletterd door 't gewicht van 't jammer, van de ellende:
Was 't God (die 't weesken hoort als 't tot Hem kermt en schreit)
Die uw meêlijdend oog op onzen toestand wendde;
En gy, ge ontscheurde ons straks aan zoo vele ijslijkheid. -
ô Gy, de redders, gy, de vaders van ons allen,
ô! Vest het eigenst oog ook nog op onzen staat!
Laat zoo veel deugds, laat zoo veel weldaân niet vervallen,
Niet vruchtloos zijn, daar ons uw onderstand verlaat!
Voltrek, voltrek uw werk, zoo heerlijk aangevangen,
Zoo verr' in top gevoerd, ô Leydsche Burgery!
Voleind, maak elk van ons, die aan uw handen hangen,
Een nut, een waardig lid der Burgermaatschappy'!
Of zou die zon van gnnst zoo schittrend voor ons rijzen,
En nooit het hoofdpunt van haar gloriebaan beslaan?
Neen, dit ware aan den glans van uwe gunstbewijzen,
Dit aan de grootheid van uwe inborst niet voldaan.
Neen, 't strekt uw blakend hart tot eindeloos genoegen,
(Verzaadt het hart zich ooit in de oefning van de deugd?)
Steeds nieuwe giften tot uw giften toe te voegen;
En nog, nog heden zelfs, geniet gy deze vreugd.
Nog dorst de schaamle wees en wacht naar uwe ontferming,
Nog kust zijn dankbre mond uw nooitgesloten hand,
En draagt u juichende op aan de Opperste bescherming,
Die eeuwig waak voor 't heil van 't dierbaar Vaderland!
|
|