De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 219]
| |
Aan den heer P.J. Uijlenbroek,
| |
[pagina 220]
| |
Niet beter kon ik my voorspellen,
Dat gy het allerminst belang,
Of eenige waardy zoudt stellen
In 't oordeel, dat mijn geest mogt vellen
Van uw bekorend maatgezang.
Gy, boven mijnen lof te oneindig verr' verheven,
Om acht op mijn begrip te geven,
Vindt in uw eigen kunde, in mannen, u gelijk,
Begeerelijker roem en treffender genoegen,
Dan dat de flaauwe stem van uwen Bilderdijk
Daar 't minste siersel toe kan voegen,
Door 't treffendste verwondringsblijk.
Doch, had ik echter kunnen ramen,
Dat uwe vriendschap zich mijn lofspraak niet zou schamen,
Ik had geen oogenblik gebeid,
U ongeveinsd mijn' smaak te ontdekken
Voor die naturelijke trekken,
Die tot een kenmerk van den juisten geest verstrekken,
Die aller achting moet verwekken,
Om 't tedere gevoel van 't keurig onderscheid,
(Waarin zoo velen niet of luttel zijn bedreven)
Dat plaats heeft tusschen woest-, verheven-
En laag- en ware eenvoudigheid.
U voegt het, door de schets der beeldsprake aan te tonen,
Hoe zy 't gezond verstand en alle reden honen,
Die, weggesleept door d'ijdlen waan,
Om in hun dichten voor verheven door te gaan,
Met klanken zonder zin wijdmondig uit te brommen,
De wareld pogen te verstommen,
En angstig naar een zin- of woordenspeling staan,
Terwijl zy 't menschlijk hart verzuimen te onderzoeken:
En op al zulke Letterkloeken
Zal uw gezouten scherts met reden mogen slaan.
17 5/19 78.
|
|