De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Aanspraak aan het Taal- en dichtlievend genootschap: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen;’
| |
[pagina 216]
| |
Den prijs voor andren weg doen dragen.
Wat heil! wat glorie! welk eene eer!
Mag de indruk van mijn' zang op de eigen wijze slagen
Tot heil van 't algemeen, ô Hemel, 'k wensch niets meer!
Ja, mocht mijn toon het hart der Nederlandren raken,
En 't laauwe en vadzige gemoed
In de ouderlijke zucht voor 't Vaderland doen blaken,
Oplettend op den drang van 't bruisschend Heldenbloed!
ô Hemel, mocht het my gebeuren,
Een' burger uit den strik te scheuren
Der landverderflijke Eigenbaat!
Zoo zou mijn teder hart zich recht gelukkig keuren,
Zoo bleek de macht der kunst op 't bloeien van den Staat!
Maar welk een dankbaarheid zal U mijn zangnimf toonen,
Kunstrechters, voor dit gunstbewijs?
Wat zegge ik! Neen, ô neen; dit ware uw uitspraak honen!
De billijkheid, geen gunst, beschikt van uwen prijs.
Wat ook, wat kon mijn zang U geven,
Wier naamen eeuwig zullen leven,
Verheerlijkt door uw eigen dicht?
Die, door een zuivre zucht tot eedle kunst gedreven,
U-zelv' by 't nageslacht een eeuwige Eerzuil sticht?
Het belge U echter niet, dat uw gekroonde zanger,
Stoutmoedig op zijn' zegepraal,
Zijn' boezem U ontsluit', van wettige achting' zwanger,
En uw verdienste dees geringen cijns betaal'.
Gelooft, dat steeds zijn hoogst genoegen,
En 't doelwit van zijn rustloos zwoegen
In 't Letterveld der Poëzy,
Zal zijn, zijn poogingen met de uwe saam te voegen
Tot luister, vaag, en roem van deze Maatschappy.
Den 8sten van Bloeimaand,
1778.
|
|