De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe Sulamiet.Ga naar voetnoot*Kus my met uw lieve lippen,
Met den adem van uw borst!
Laat hy my in 't harte glippen
Tot de lessching van mijn dorst!
Zoeter is hy dan de weelde
Van den zoeten druiventros,
Geuriger dan 't Oosten teelde
In des wierooks heesterdosch.
't Zachte hart der herderinnen
Buigt en vlijt zich t' uwaart heen.
Ja, zy eeren U en minnen;
Al heur schuwe trots verdween.
Lieflijk is uw ademhaling,
Meer dan 't reuknat dat men stort;
Meer dan 't geen ter dankbetaling
Voor 't altaar geofferd wordt.
Ja, Gezalfde moogt Gy heeten:
En, wat sluit die eernaam in! -
Ééne onbreekbre Liefdeketen!
Aller maagden reinste min! -
| |
[pagina 199]
| |
Voer ons in uw zaal van weelde;
Deel ons uwe liefde meê.
Zalig wien zy 't harte streelde,
En het brein bedwelmen deê!
Aller, van uw min doortogen,
Aller boezem, zucht u toe!
Allen straalt het hart door de oogen,
Allen, even krank te moê!
'k Ben verbruind door 't zonneblaken;
Zoudt ge daarom my versmaân?
Kedars tent noch Koningsdaken
Boden my hun schaduw aan.
'k Moest mijn moeders wijngaard plegen
In den fellen middaggloed;
Maar in slaafsche dienst gezegen,
Heb ik mijne niet gehoed.
Zeg my, ô mijn Zielsbeminde,
Waar ge uw kudde 's middags weidt?
Zeg het dat ik u hervinde,
Door mijns harten zucht geleid.
Waarom, waarom zoude ik vreezen
(Als die om heur liefde bloost,)
U ter zielsvriendin te wezen
Die, uit duizend, my verkoost?
Neen, ik schaam my uw omhelzen,
'k Bloos om uwe liefde niet,
Als ge in middagschaâuw der elzen
My uw zuivre lippen biedt.
Neen, laat andre zich verhullen
Met geveinsdheid van 't gemoed,
'k Zal mijn hartezucht vervullen
By mijn hoogst, mijn eenigst goed! -
Is mijn leegring u verholen,
ô Geliefde van mijn hart,
| |
[pagina 200]
| |
Wacht u van in 't wild te dolen,
Dat ge u in geen struik verwart.
Zie op 't veldspoor van mijn schapen!
Weid uw geitjens by 't gehucht
Van de trouwe herdersknapen
Waar de ruischpijp liefde zucht.
Heerlijk blinken Faroos rossen
In den Koninklijken stoet,
Midden in de wapentrossen
Snuivende van oorlogsmoed.
Maar, wat is die praalvertooning!
Ik veracht ze voor uw min,
Gy, de wellust van den Koning,
Zijn verkoren hartvriendin!
Lieflijk zijn uw rozenwangen;
Lieflijk is uw halsalbast;
Lieflijk in de gouden spangen,
Van de parels overtast.
Goud en zilver moet ze sieren
Daar ge 't rijzig hoofd verheft,
By den glans der flonkervieren
Die en oog en boezem treft.
Dat de koning zich vermeide
By 't verkwikkend druivensap;
Waar mijn Nardus geur verspreide
Is der wellust hoogste trap.
Als een bondel rozenbladeren
Die aan mijne borst vernacht,
Is hy, waar met hart en aderen
Heel mijn boezem naar versmacht.
Als een tros van muskadellen
Uit den balsemrijksten hof,
Die van louter nektar zwellen,
Is hy die mijn boezem trof.
| |
[pagina 201]
| |
Lieflijk zijt gy, mijn vriendinne,
Pronkende in 't eenvoudig schoon.
Eenvoud spreidt zich, reine minne,
In uw rustvol oog ten toon.
Lieflijk zijt gy: rozenstruiken
Kronklen om ons ledikant;
Koninklijke ceders duiken
Voor zijn rijzige esschenspant. -
'k Ben een roos uit Sarons gaarde,
'k Ben een lelie uit den hof. -
Ja, dit zijt gy, minnenswaarde,
Gy, der hoven hoogste lof! -
Zie in 't midden der boschaadje
D'appelboom in rijken bloei;
Schooner dan zijn Lentsieraadje,
Schooner, hy voor wien ik gloei. -
Zalig is het, Hemelzegen,
In den adem van zijn borst,
In zijn lommer, neêrgelegen,
Naar zijn lesschend ooft gedorst!
Welk een dronkenschap van weelde,
In bedwelming van zijn min!
Waar de wellust ooit meê streelde,
Meer heeft deze wellust in.
Ondersteunt my, Maagdenrijen
Met versterkend balsemvocht;
'k Zwijm en hijg naar artsenyen:
't Heeft mijn krachten overmocht.
| |
[pagina 202]
| |
Laat my op zijn boezem zijgen,
Van zijn frisschen arm omklemd,
By 't aâmechtig lustvol hijgen,
Daar mijn ziel in weelde zwemt!
Laat me in die omhelzing sneven!
In de omklemming van uw borst!
Zoet is 't, d' adem op te geven
In de onleschbre liefdedorst.
Ik bezweer u, mijn gespelen
Die door den en wouden vliedt,
Kunt gy in mijn hartstocht deelen,
Wekt, ja, wekt, noch tergt ze niet!
'k Hoor de stem van mijn Geliefde.
Zie, daar spoedt, daar rent Hy aan,
Waar Gods hand de heuvels kliefde,
Langs der reën wandelpaân.
Vluchtig als de welp der hinde
Voert de wind zijn luchte treên,
Starende op zijn zielsbeminde
Door de venstertralie heen.
‘Rijs (dus klinkt zijn stem my tegen),
Want het gure jaargetij'
Met het plasschen van den regen,
Ging in 't Lenteweêr voorby.
't Bloemtjen heft zich op zijn stengel
Onder 't loofvernieuwend hout,
By het dartlend toongemengel
Van der Lente feestheraut.
| |
[pagina 203]
| |
By het kirrend tortelzuchten,
Op den groenen olmentak,
Aâmt de boomgaard zoete luchten
By het welvend wijngaarddak.
Rijs, mijn duive, rijs, vriendinne!
Rijs van uit de steenrotskloof,
Voorwerp van mijn teêrste minne! -
Uit het u verbergend loof! -
Lieflijk is uw toongeörgel;
Lieflijk is het halssieraad
Van uw rijkgekleurden gorgel,
Van uw donzen pluimgewaad.
Waarom houdt ge u dus verscholen,
Lichtschuw duifjen, ducht geen kwaad!
't Zijn geen vossen die hier dolen,
't Bosch is veilig van verraad.’ -
Één is 't, wien ik toebehoore,
En mijn eigendom is Hy.
Hy, mijn eenige uitverkore,
Die zijn wellust stelt in my.
Kom, Geliefde, hier vernachten!
Kom en rust hier in mijn schoot!
Laat ons hier de stond verwachten
Van 't herschijnend morgenrood.
Hert en rendier legt zich neder,
Berg en dal verzinkt in rust.
't Bloemtjen slaapt met eik en ceder,
En de zeegolf langs de kust.
|
|