De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Lisis.Ga naar voetnoot*Wijl 't noodlot wil, dat jeugdig bloed
Toch nu of dan ontvlammen moet,
Kon Lisis 't ook niet af.
Thands vond hy, dat het aartig was,
Wanneer men soms op 't zomergras
Een meisjen kusjens gaf.
Nog had hy maar om pand gekust,
En 't was hem nog niet half bewust,
Wat vuur in 't kusjen steekt;
Wanneer hy eens naast Chloë stond,
En ijlings rood werd als heur mond,
En plotsling weêr verbleekt.
Hy schrikt en vraagt zich duizendmaal
Naar d' oorsprong van die wondre kwaal,
En pijnigt zich 't verstand.
Doch eens, wanneer hy tot haar trad,
Ontzei ze een kus waarom hy bad,
En weigerde ook haar hand.
Fluks vliedt hy, snelt in 't dichtst van 't woud,
En klaagt aan 't zwijgend Eikenhout,
Wat smart hem 't hart doorboort.
ô Wist hy, wat heur hart haar zegt!
Maar alles wat hy overlegt,
Wordt in zijn angst versmoord.
| |
[pagina 125]
| |
Vermoeid van 't klagen, valt de knaap
In de armen van een diepen slaap;
Wanneer de Min genaakt.
Dees slaat zijn wieken om zijn hoofd,
En zegt: Uw vlammen uitgedoofd!
Of, moedig! en gewaakt!
|
|