De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Lentefeest.
| |
[pagina 64]
| |
Wordt verzwolgen, en herschijnt weêr in een' frisschen bloesemknop.
't Vocht, dat by een' heldren hemel 's nachts op 't dorstig aardrijk dauwt,
Opent 's uchtends 't maagdlijk knopjen, in zijn zwachteltjens benaauwd.
Dan hult zy 't ontluikend roosjen met het blozend maagdenrood.
't Roosjen, dat uit liefdekusjens, maar met bloed gemengeld, sproot!
Dat uit vlammen, uit robijnen, en uit zonnegloed bestaat!
Thands haar' luister nog verschuilend onder 't dorenvol gewaad.
Morgen zal de scherpe heester, aan heur schoonheid vastgetrouwd,
Trots op 't bloeiend purper prijken dat hy nog besloten houdt.
Morgen, morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint!
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Venus doet de dartle Nimfen in het mirthenboschjen treên,
Waar heur zoontjen (doch ontwapend) heure zijde zal bekleên.
Want, had Liefde boog en pijlen, wie die hem vertrouwen gaf?
Gaat vrij, Nimfen, gaat vrij henen, Liefde lei zijn wapens af.
Hy mag met u spelemeien, maar ontwapend, bloo, en naakt,
Dat hy met geen pijl of boogjen, met geen fakkel, iemand raakt.
Wacht u echter, lieve Nimfen, want de Min is overschoon,
En hy heeft geen wapens noodig, zoo hy zich slechts naakt vertoon!
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Morgen, morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint!
Venus zendt u schuchtre maagden, schuchter als gy-zelv, Diaan!
't Is één beê slechts die wy vragen, weiger ze ons niet toetestaan.
Laat ons 't boschjen thands onbloedig, met geen hertenbloed beplast,
Maar neem deel in onze spelen, zoo het uwer kuischheid past.
Dan zult ge onze maagdenreien, dees drie nachten achter een,
Door uw bosschen om zien draven, midden door uw' jachtstoet heen;
Midden onder bloemfestonnen, mirthprieelen, klavergroen,
Waar zich Ceres en Iäcchus, noch Apol verwachten doen:
Daar het heel den nacht doordavert van het zangrig feestgetier:
Venus heersch' thands in de wouden; gy, Diane, gy van hier!
Morgen, Morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
| |
[pagina 65]
| |
Van den keur van Hyblaas bloemen sticht zy hier heur' rechterstoel!
Daar de drie Bevalligheden naast haar heerschen in 't gewoel.
Hybla, strooi hier al de bloemen, u door 't jaargetij' bedeeld!
Hybla, sprei hier zoo veel bloemen, als het veld van Enna teelt!
Hier moet alles samen wezen wat het veld voor maagden heeft,
Wat er op 't gebergt' mag wonen, of door woud of dalen zweeft.
Alle doet Kupîdoos moeder by zich zitten in het groen,
En beveelt haar, voor de Liefde, schoon ontwapend, zich te hoên!
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Morgen, morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint!
Laat de verschontloken bloemen overschaduwd staan in 't gras!
Morgen zal de dag herschijnen die het eerste trouwfeest was.
Dag, met goddelijke glansen om het blinkend hoofd gehuld!
Toen de lucht, met lentewolken van bezwangrend vocht vervuld,
Als een regen neêrgezegen in zijn' Egaas blijden schoot,
Haar van 't bloeiend jaar bevruchtte, dat uit die omhelzing sproot;
En zy, 't groeizaam zaad verspreidend door het uitgebreid Heelal,
Aan geheel de wareld leerde, hoe zy zich vernieuwen zal.
Morgen, morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint!
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Venus heeft oud Trojes loten naar Italië gebracht;
Zy, heur' zoon een gâ gegeven van 't Laurentische geslacht;
Een der kuische Tempelnonnen in Gradivus arm geschikt;
Zy, den echt der Sabyninnen met heur roovers toegestrikt.
Echt, waar uit de Roomsche volken, in onafgebroken lijn,
Met den grootste der Romeinen, Cezar-zelf, gesproten zijn.
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Morgen, morgen is het Lente; 't blijde Lentefeest begint!
Wellust maakt de velden vruchtbaar: 't veld voelt Venus oppermacht.
Zelf Diones zoon, de Liefde, werd op 't veldgroen voortgebracht.
't Veld, wanneer hy wierd geboren, 't veld ontfing hem op den schoot,
En het bracht hem met den waassem van der bloemen kusjens groot.
| |
[pagina 66]
| |
Morgen, morgen is het Lente! 't blijde Lentefeest begint!
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Zie de sterkgespierde stieren op hun vaerzen reeds verhit!
Naar het prikklend echtheil hijgen, aller dieren eenig wit!
Zie in schaâuw dier breede bosschen 't blatend vee in mingestreel!
Hoor het zangrig boschgevogelt Venus vieren met zijn keel!
Daar kwaakt vijverëend en zwanen door de ruimte van den stroom;
En de prooi van Tereus woede zingt op gintschen popelboom.
Zingt, en kweelt niet meer van weedom om haar zusters bitter lot,
Maar verheft in schelle tonen 't alverkwikkend mingenot.
Zy, zy zingt; en wy, wy zwijgen: wanneer koomt de Lent' voor my?
Wanneer doe ik als de zwaluw, dat ik met haar zing als zy?
Ach! mijn zangkonst ging verloren, 'k hield haar oefenloos en stom.
Ik verbeurde Febus gunsten, en hy nam ze wederom.
Morgen minn' die nooit beminde; morgen minn' die niet meer mint!
Morgen, zal het Lente wezen; 't blijde Lentefeest begint.
1791.
|
|