De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVerrukking.Ga naar voetnoot*ô My gelukkige! en, ô zaligste aller nachten!
En rustkoets, hemelweelde- en zielverrukking-vol!
Ja, 'k mocht in d' ademtocht van hare borst versmachten,
'k Mocht sterven aan die borst, die van verrukking zwol!
'k Mocht die ontbloote borst met stoute tanden kneden,
En worstlen tegen 't kleed en d' arm, die ze overtoog,
Geschakeld arm in arm, gewrongen leên in leden
En hangende aan haar oog met zwijmeldronken oog.
Zy zelv, zy tergde 't my met trekkende amberlippen,
En drukte er kus aan kus in stroomend kussen op;
Liet warmen zucht op zucht aan 't hijgend hart ontglippen,
En perste me aan dat hart by elken aderklop.
ô Welke omhelzing toen! wat spartlend ledenwringen,
Hoe duizendwerf herhaald, vervangen, en verteêrd!
Wat gloeying van 't vermaak en teedre tokkelingen,
Of machtloos doorgestaan, of trillende afgeweerd!
Watschokken! - machtloosheid! - Neen; nacht van louter hemel!
| |
[pagina 55]
| |
En tuige van ons heil, ons onnadenklijk heil,
Lief nachtlicht, by uw vlam en flikkerend gewemel!
Voor kroon noch staven goud is zulk een wellust veil!
Zoo mint de dartle niet, zoo kan hy niet gevoelen,
Die, enkel log gevaarte en geestelooze klomp,
Den dierelijken tocht op de echtkoets tracht te koelen,
Voor 't stoffeloos vermaak der zielvermenging stomp!
Die 't hart verwijderd houdt, terwijl hy zal genieten -!
Wien (Hemel!) elke vrouw zijn branding kan verslaan! -
Neen, daar, en daar-alleen, waar zielen samenvlieten,
Daar zweeft de zaligheid, en stroomt door heel 't bestaan.
Daar wordt geheel 't bestaan in zaligheid verslonden,
Verzwolgen, zich ontvoerd, versmolten in de lust!
Vergood, verengeld, in zich-zelve weêrgevonden!
En zinkt, dien Hemel moede, in d' afgrond van de rust.
|
|