De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 461]
| |
Kusjens.Ga naar voetnoot*Als een kleen aanvallig wicht,
Met een lachtjen op 't gezicht,
Aan en op mijn kniën spelend,
't Lieve mondtjen tot mij strekt,
En mijn' mond met kusjens dekt;
'k Vind die lieve kusjens strelend.
Als een langgemiste vrind
Mij na 't afzijn wedervindt,
En, mij aan zijn' boezem drukkend,
Met een' welkomstkus ontmoet,
Die de plaats neemt van een' groet,
'k Noem dien blijden kus verrukkend.
Als ik van mijn' vader wijk,
En hij mij, zijn hart' ten blijk',
Van een stroef misnoegen veilig,
Met een' kus in de armen knelt,
Van een' wijzen les verzeld;
'k Hoû dien achtbren kus voor heilig.
Geeft mijn zuster, die ik hem
Op gesloten lippen klem,
Mij mijn' kus in kusjens weder,
Daar de gulheid van heur' aart
Zich blijmoedig in verklaart;
'k Acht die eerbre kusjens teder.
| |
[pagina 462]
| |
't Kinderkusjen laat mij koel;
Vriendschaps kussen heeft gevoel;
's Vaders kus is eerbiedwekkend;
't Zusterkusjen toont zich koel,
Maar het heeft een zacht gevoel,
Naar ontzag en vriendschap trekkend.
De eerste kus heeft onschuld in;
De andere houdt vriendenmin;
Gene, vaderlijken zegen;
Deze, tederheid van 't bloed:
Maar het zieldoordringend zoet
Is in éénen kus gelegen.
Lieve Odilde, kent gij dat?
Weet gij, wat de kus bevat,
Die met recht een kus mag heeten?
Lieve schoone! dat gij 't wist!
Dan, waar woorden toe verkwist!
Reik me uw' mond, gij zult het weten.
|
|