De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Kusjens.Ga naar voetnoot*Weg met tortels, ringelduiven,
Met hun kirren, met hun wuiven,
En hun minnekozerij,
Pronk van arme poëzy!
Neen, Melief, dat trekkebekken
Moet u niet tot voorbeeld strekken,
Als ik aan uw lieve borst
Smacht en hijge van de dorst,
Om mijn' boezembrand te blusschen
Door den daauw der malsche kussen,
Die de schoone Cythereê
Van haar nektar vloeien deê;
Van dat eêlst der nektartoogen,
Dat de vonken drijft in de oogen;
Hoofd- en geestbedwelmend zoet,
Dat de vlammen spreidt door 't bloed,
En den boezem van genoegen,
Zuchten, beven doet, en zwoegen.
Neen, mijn schoone, zulk een' kus
Kent geen tortel, kent geen mus.
Kom, mijn waarde, vlij u neder!
Neem die koude kusjens weder;
Geef uw lipjens; leer van mij,
Wat een kus van liefde zij?
Hier, mijn teêrgeliefde schoone,
Hier geofferd aan Dione!
Haar dien echten kus gewijd,
Dien ge mij verschuldigd zijt!
| |
[pagina 458]
| |
Hier, in uwen arm gelegen,
Kusjens, dicht als zomerregen,
Van uw' lieven mond geplukt,
Op uw' lieven mond gedrukt,
Op uw' lieven mond gemengeld,
Aan elkanders hart gestrengeld! -
Lieve schoone, mij dien mond,
Mij die lipjens slechts vergond!
Ja, mijn lieve, zoudt ge bloozen
Om mijn schuldloos minnekozen?
Sprei dat blosjen vrij ten toon;
't Maakt dien mond nog eens zoo schoon;
't Maakt, om uwe lippen spelend,
D' eêlsten kus nog eens zoo streelend!
Sla die oogjens t' elken keer,
Op mijn kussen, voor u neêr:
't Zedig schamen geeft dien oogen
Nog gevoeliger vermogen;
Zet de schoonheid heur waardij,
En den wellust, wellust bij:
't Doet, als oog en lippen zwijgen,
Maagdenboezems voller stijgen.
Nu, Melieve, mij dien mond,
Mij uw lieve tong vergond!
Neen, geen tortels trekkebekken
Moet u tot een voorbeeld strekken;
Geef me uw lipjens, lieve, geef:
Schenk me, druk me, klem, en kleef,
Zulke vochte, zoete, lustjens-,
Geur-, en balsemvolle kusjens,
Voelbaar tot in 's harten grond,
Op den saamgesloten' mond;
Dat ik ze in mijn ingewanden,
In mijn diepst gebeente, branden,
Met een wonderbaar gewoel
Door mijn aders kruipen, voel!
Vlammen! schokken! gloeien! knagen!
| |
[pagina 459]
| |
En door al mijn leden jagen!
Maak de maat van wellust vol;
Zet uw tandtjens zacht en bol
In het teêrste van mijn lippen.
Nijp ze, knijp ze, laat ze glippen;
Vat, verlies ze, vat ze weêr;
Knaag en kneed ze keer aan keer:
Grijp mijn tong dan vast in 't dartelen,
Trek en slinger ze onder 't spartelen,
Druk, en ruk, en klem, en bijt,
Zuig ze, wring ze, terg ze om strijd,
Met verliefde tandenbeetjens,
Tusschen malsche lippenreetjens,
In de plooien, daar uw tong,
Krullend, spelend, zich in dwong;
En, daar ze op uw lippen wemelt,
Tok en ketel mij 't verhemelt',
Door herhaalden zucht op zucht,
Die, uit uwe borst gevlucht,
Uit mijn kloppend hart gezogen,
Wederzijds te rug gevlogen,
Beurtlings heen en weêr gekaatst,
Telkens nieuwe vonken blaast,
En, in d' ademtocht verwikkeld,
Met een nieuwe hette prikkelt,
Met een nieuwe wrijving brandt,
En tot nieuwe gloeiing spant.
Laat ik dan uw oog zien vonken,
In den wellust zien verdronken,
Weg zien drijven in den gloed
Van het overgistend bloed,
Dat ik op uw lieve kaken,
In uw malsche borst, voel blaken,
Prikklen voel in 't zwellend hart;
't Geen ik van die zoete smart,
Onder murmlend, zuizend stenen,
Door uw' heeten boezem henen,
Tegen mijnen boezem aan,
Met een dubble drift voel slaan;
| |
[pagina 460]
| |
Daar ik, in uw' arm gewrongen,
Tegen 't kloppend hart gedrongen,
Aan den hals dien ik omvang,
Lijf om lijf geschakeld hang.
Neen, geen tortels trekkebekken,
Moet u tot een voorbeeld strekken.
Geef me uw lipjens, lieve, geef;
Schenk me, druk me, klem, en kleef,
Zulke vochte, malsche, lustjens-,
Geur-, en balsemvolle kusjens,
Dat gij me, in dat lief gesteen,
Onder 't dommlend zuchtjenskneên,
Onder 't lippen samenschroeven,
D' adem van uw hart laat proeven;
En de waassem van uw bloed
Mij 't verhemelte doorgloedt;
Onze zielen samenvlieten,
Daar zij ons de borst ontschieten,
En, op onzer lippen boord,
In den zelfden kus gesmoord,
Zich in 't bruischend, sissend, biezen,
In één machtloos niet verliezen.
Neen, mijn schoone, zulk een' kus
Kent geen tortel, kent geen mus.
|
|