De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAuwaart.Ga naar voetnoot*In mijn vroege kindsche dagen,
Als ik bij mijn schaapjens zat,
En, met kinderlijk behagen,
Mij bij 't grootste zuiglam mat;
Vrolijk, wen ik roem mocht dragen,
Dat ik 't overtroffen had:
Toen, een kleen, onnoozel knaapjen,
Liep ik schoone Gloortjen na,
Net als mij mijn trouwste schaapjen,
Daar ik meê ter speelreis ga;
Sloeg ik bij haar middagslaapjen,
Al haar ademtochtjens gaâ:
| |
[pagina 451]
| |
Hing ik, waakte ze, aan haar wenkjens;
Volgde, waar ze ging of stond,
De beweging van haar oogen,
Van haar handen, van haar mond;
Drukte, met een' heilgen eerbied,
In haar voetstap op den grond.
Toen reeds was zij in mijne oogen
Geene sterfelijke maagd;
En nog is zij me een godinne,
Die mijn boezem hulde draagt,
En de schoonste der godinnen,
Die gij ooit op de aarde zaagt.
Eenmaal zeide ik haar: ik minne;
Gloorroos, 'k voel dat ik u min.
't Harte sprak dus in mijn boezem,
En het hield zijn stem niet in.
't Uitte ze in verstolen zuchtjens,
Maar mijn taal had slot noch zin.
Gloorroos echter! zij verstond het,
Wat mijn staamlen haar verried;
Schonk me een nooitvergeetbaar kusjen,
Dat mij nooit weêr rusten liet:
Kleine, sprak ze met ontroering,
Och, gij kent de min nog niet.
Sedert zwol haar schoone boezem
Van het rijpend maagdebloed:
Sedert leerde zij gevoelen,
Maar voor ander herdergoed:
Sedert vatte menig herder
Uit mijn Gloorroos oogen gloed.
| |
[pagina 452]
| |
Sedert kwam ik in de jaren,
Dat de liefde zich aan 't hart
In een nieuwe spraak verstaan doet,
En 't gevoel zich eerst ontwart.
Sints gaf me ieder nieuwe lente
Meer begeerten, nieuwe smart.
Nu, nog thands, vereer ik Gloorroos,
Onveranderd, als ik ben;
Maar zij toont zich stuursch en stuurscher,
Hoe ik om haar gunsten renn',
En verlangt niet om te weten,
Of ik nu de min al ken.
Zij vergeet, de trotsche schoone,
Al de zoetheid van voorheen;
Al die saamgesleten uurtjens,
Zoo vernoegd voorbijgegleên;
En haar kleine herdersknaapjen,
En haar' teêren kus met een.
Ga, vergeet het, lieve Gloorroos!
Maar, schoon 't alles u ontschoot,
Maar mijn hart vergeet die lippen,
Die gij me eenmaal lachend boodt;
Maar mijn hart vergeet uw kusjen
Nu, noch immer, tot den dood.
1785.
|
|