De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Adelhilde aan Eerrijk.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 446]
| |
Ik me uw vervolgingen niet mocht, niet wist te onttrekken.
Maar, daar ik Dorimene op de echtkoets had geleid,
Ten prooi gelaten wierd aan uw bescheidenheid;
Als ik, geleverd in uw armen, voor elks oogen,
Met schaamte en onwil beide, uw kussen moest gedogen,
En, wars van 't laf gestrook, het welke ik onderging,
Met d' adem van uw' mond het gift der liefde ving. -
Ik bloosde, en beefde, - en gij, gerust van uw verwinnen,
Loegt mijn verwarring toe, en dwongt mij, die te minnen;
Deedt me in dien zelfden arm, waar uit ik wilde vliên,
Een duister denkbeeld van een wondre weelde zien.
Thands scheent ge omzichtiger, min driftig dan te voren,
En 'k wende me, uw gevlei met stil vermaak te hooren;
'k Drukte u, vertrouwlijk, en mij-zelve niet bewust,
Aan 't hart dat in mij klopte, en voelde een' nieuwen lust.
'k Ontfing uw kusjens blijde en zonder wederstreven,
Ja, wenschende in mijn ziel, om ze u weêrom te geven.
Dus - liet gij me aan mij-zelve. - In dien ontroerden staat,
Verwelkten mij op eens de rozen van 't gelaat.
Mijn boezem leerde een' zucht, dien ik niet kende, vormen;
En 'k weet niet welk eene angst scheen op mijn hart te stormen.
De wrevel nam mij in: hij week voor sombre smart:
'k Verstomde - en ach! uw beeld was meester van mijn hart.
Toen voelde ik dat ik minde, en wilde 't mij verbergen;
Maar 'k voerde een borstwonde om, gevaarlijk om te tergen.
'k Zocht hulp bij 't stil genot van 't Ouderlijk gezin:
Maar ach! hoe smaakloos is 't bij 't prikklen van de min!
'k Zocht in de woeling van luidruchtige vermaken
Vergeetnis van mij-zelv; - 'k bleef onophoudlijk blaken;
'k Riep al mijn trotsheid, al mijn eerzucht saam te baat:
Ze ontweken mij geheel, en 'k vond mij t' einde raad.
'k Zocht door de reden 't vuur, dat in mij glom, te dwingen:
Zij-zelv vertraagde niet, mijn' hartstocht by te springen.
'k Gaf 't eindlijk op -! De slaap ontvlood aan mijn gezicht;
Ik nam geen voedzel meer; en 'k werd beangst voor 't licht:
Men mocht mijn lichaam haast bij 't dorre hout gelijken;
En 'k voelde met mijn kracht geheel mijn' moed bezwijken.
Mijn teedre Moeder weende, en zocht mijn boezemkwaal
Te stillen door de zorg van 't moederlijk onthaal.
| |
[pagina 447]
| |
Vergeefs -! Men diende mij een aantal kruiderijen
Van verre stranden toe, en heilzame artzenijen:
Helaas! - daar is geen kruid, waar voor de liefde zwicht!
Geen balsem voor de wond van haar geduchten schicht. -
De kunst vermoeit zich. - 'k Lig, van alle hoop verstoken,
Onkenbaar uitgestrekt, met de oogen half gebroken,
Zieltoogend, snikkende, naar d' allerjongsten zucht,
En zelf de dierbre naam van Eerrijk was me ontvlucht.
Mijn grijze Voedster koomt: Rampzalige Adelhilde!
Dus sprak ze: en met een hand, die van ontroering trilde,
Streek ze aan den slaap mijns hoofds drie druppels zuivren wijn,
En mompelde onderwijl: Dit moet u heilzaam zijn!
Voorts doet ze een Styraxsblad op gloed van kolen kraken,
Ontfangt den rook daar van op fijngeschoren laken,
En wrijft mijn leden met die wijrookvolle wol.
Mijn polsslag kwam te rug, werd meer en meerder vol;
Mijn borst verhief zich weêr; 'k sloeg de oogen op, en leefde!
Niet wetend waar ik was, noch wat er om mij zweefde.
Zij spreekt mij aan, omarmt me, en kust mijn' bleeken mond,
Grijpt met haar hand de mijne, en raadt mijn hartewond!
Gij mint, mijn dochter, zegt ze; ach! waar toe dit verheelen?
Wat schroomt ge, uw voedstervrouw uw smarten meê te deelen?
Of waant gij, dat uw oog 't geheim niet reeds verried?
Zoo kent ge u-zelve en d'aart van uwe kwelling niet.
Wat tracht ge u 't bleek gelaat voor mijn gezicht te dekken?
Leef raad met mij, mijn waarde, ik zal u hulp verstrekken.
'k Bleef spraakloos: mijne vlam der duisterheid ontrukt!
Dit trof me, en 'k hield 't gelaat van schaamte in 't dons gebukt.
Ik weet niet, of ik zuchtte, of wel alle andwoord weigerde;
Maar 'k voelde, dat me een blos naar 't teder voorhoofd steigerde.
Zij grimlacht, en, haar hand gesloten om mijn hand,
Onnoosle! gaat zij voort, hoe deert me uw jammerstand!
Wat schroomt ge -? ontsluit me uw hart! geen veinzen of ontveinzen
Vermomt voor mijn gezicht uw innigste gepeinzen!
'k Lees uit uw trekken zelf, voor wien ge uw' hartstocht voedt.
Flux noemt ze in éénen aâm een' gantschen knapenstoet;
U niet: - ik lach! - Uw naam vloeit ijlings van haar lippen:
En straks laat zij mijn hand van uit haar vingren glippen:
'k Gevoelde zelf den schok, die door mijn leden ging.
| |
[pagina 448]
| |
Ik weet genoeg, herneemt ze, ik ken den jongeling.
Hij is uw liefde waard, hij zal uw min niet honen:
Grijp moed, en stel me in staat, u meerder hoop te toonen!
Nog eens, grijp moed! - Welhaast...Ach! teedre Voedstervrouw,
Dus roep ik, daar ik haar mijn gantsche ziel ontvouw,
Wat Godheid zond u hier om mij 't verloren leven
Door de inspraak van de hoop op eenmaal weêr te geven?
Wat wonderkunst leerde u, mijn ziel dus door te zien,
En de achterhouding uit mijn' boezem te doen vliên?
Ja, 'k min, en Eerrijk, hij (wie anders kost mij treffen,
Dan wien verdienste en geest zoo eindloos hoog verheffen?)
Hij is het voorwerp van de vlam, die mij doorgloeit.
Ach! red me - om dezen stroom, die uit mijne oogen vloeit,
(Toen schreide ik weêr, en vond verlichting onder 't schreien)
Om deze uw handen, die mij de echtkoets moeten spreien!
Of 't doodkleed op mijn graf, zoo deze hoop me ontgaat!
Red, red mij, 'k smeke 't u, uit dees verlaten' staat! -
Zij sterkt me, en stelt mij uit tot nieuwgewonnen krachten.
Dit uitzicht schaft mij die, - maar 't doet mijn ziel versmachten.
Mijn kracht wint aan; - dan ach! onrustiger dan ooit,
Heeft ieder dag voor dag zijn' omgang niet voltooid,
Of de uitgestelde hoop, die op mijn hart blijft wegen,
Zet me in een vlaag van woede en springt mij telkens tegen.
Dan vliegen mij op eens de vlammen door 't gezicht:
Dan dunkt mijn leger mij van doornen toegericht:
Dan voele ik onder mij een houtmijt aangestoken,
Hoor 't kraken van den brand, en zie de takken roken:
Dan grijpe ik stijl en post met klemmende armen aan,
En brul de doodsangst uit, die mij de borst doet slaan.
'k Roep hulp en ademtocht; vlieg, met verstijfde blikken,
Verwoed door 't ledikant, waar in ik schijn te stikken,
En zink, van 't woelen mat, in zwijmende onmacht neêr.
Een zachte slaap bevangt me, en stooft mijn krachten weêr.
Dan speelt me een zoete droom somwijlen door de zinnen,
En vormt me een denkbeeld van de zaligheid van 't minnen:
Maalt me uw gelaat, uw oog, waar zoo veel geest uit straalt,
Waar zoo veel grootheid, zoo veel waardigheid in praalt,
Dat tevens liefde, ontzag, vertrouwen, in kan geven,
En 't schaamtloos misdrijf voor zijn' opslag dwingt te beven.
| |
[pagina 449]
| |
Dat oog, voor 't vrouwlijk hart zoo eindloos vol gevaar,
Indien uw ziel min kiesch en min verheven waar!
Dan zwelge ik op een nieuw die zelfde toovervonken
Met gretige oogen in, en spil verliefde lonken:
Mijn lippen naken de uwe: - een lach versiert mijn' mond,
En vleit mijn wachtsters met een' kalmen uchtendstond.
'k Strek d'arm wellustig uit: gij vat mijn beide handen,
En drukt er kussen op, die in mijn binnenst branden.
Dan waan ik (welk tooneel!) mijn' Eerrijk aan mijn kniên
Van liefde ontzind, als ik, als ik, in vlam te zien:
Dan vlecht ik me om zijn' hals, en klem mij aan zijn lippen:
Dan voele ik mij de ziel aan 't machtloos hart ontglippen.
Ik gil -! mijn Zuster hoort me, en uit bezorgden schroom
Stoort haar gehate dienst me in 't tederst van mijn' droom:
'k Ontwaak, en alles vliedt: - mijn min-alleen houdt wezen;
En ach! - een flaauwe hoop; - maar vol van duizend vrezen.
Dus, dus vindt me elke zon, die aan den Hemel daagt!
Dan schijnt voor luttel tijds mijn kwaal van 't hart gevaagd;
Dan ligge ik bij mij-zelve als op uw komst te beiden;
Tot de avond met den dag die zoete hoop doet scheiden,
En nieuwe foltring brengt aan 't afgepijnd gemoed!
ô Eerrijk! kendet ge eens de kracht van zulk een' gloed!
Maar neen, gij kent ze, - en ach! Gij kent het mededogen:
De liefde maakt geen maagd verachtlijk in uwe oogen!
'k Vind heden, - hoe? door wien? van alles onbewust, -
Uw lettren op mijn bed, reeds duizendwerf gekust,
Reeds duizendwerf besproeid met tranen van genoegen,
En aan mijn brandend hart getuige van zijn zwoegen! -
Ach, Eerrijk! is mijn pijn, mijn wee tot u gebracht?
Gij weet het, dat ik lijde, en waar ik door versmacht!
Gij wilt mijn redder zijn! Gij, gij hergeeft mij 't leven!
Gij naamt mij 't; maar om 't mij met woeker weêr te geven!
Ach, kom, en stel mijn hoop, mijn vuur niet langer uit;
Vlieg in mijne armen; wees de redder van uw bruid!
Ducht door de ontroerenis mijn zinnen niet te krenken:
En krankte, en pijn, en zorg, verzwinden voor uw wenken.
Uw aanblik is de blik van een' weldadig' God,
Aan dien, aan dien-alleen, hangt Adelhildes lot!
Ze aanbidt - in u - een ziel, - die, boven 't al verheven,
| |
[pagina 450]
| |
Gemaakt is, om de wet aan al wat leeft te geven;
Een' geest, - die op geene aard vermaagschapt is aan 't slijk:
En boven al, - een hart, - het naaste aan God gelijk! -
Wat zegge ik, Eerrijk, ach -! ik voel mijn reden dwalen:
Ach, kom, het staat aan u, die razernij bepalen.
Vaarwel -! Ik kan niet meer, en drukke op dit papier
In dezen kus, een vonk van 't mij verteerend vier!
1784.
|
|