De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBeklag.Ga naar voetnoot*'t Valt hard, den bloem, de lente van zijn dagen
In doodkil ongevoel te slijten zonder min:
't Valt hard, den last der minnekwaal te dragen:
Maar liefde zonder hoop heeft alle rampen in.
Dan ach! wat grond, om zich met hoop te vleien?
Thands wordt de aaloude roem van 't glorierijkst geslacht,
Thands 't eêlst vernuft, de groenste lauwrenmeien,
Ja 't heilig zilverblank der reinste deugd veracht.
Wees om den glans der onbevlekste zeden,
Wees om 't verlichtst verstand, beroemd, gezocht, geëerd:
De Geldgod spreekt: en geen voortreflijkheden,
Die zijn gezag niet straks met d' eersten wenk verneêrt.
| |
[pagina 420]
| |
Vervloekt zij hij, en zijn gedachtenisse,
Die 't eerst aan schittrende erts een waarde heeft verknocht!
Hij heeft het recht, de waarheid, en 't gewisse,
Begeerlijkheid ter gunst', voor 't misdrijf omgekocht.
Hij heeft de twist ontstoken in gemoederen,
Door de inspraak van natuur op 't allerteêrst vereend:
Den band van 't bloed verbroken tusschen Broederen,
En 't ouderlijke hart voor 't hulploos kroost versteend.
Van daar die pest, van bloed en tranen dronken,
Wier voetstap 't bloeiendst veld met de ijzren zool vertrapt;
Wier druipend zwaard, geschaard op menschenschonken,
Niets aanblikt in 't gevecht, dat aan zijn woede ontsnapt.
Van daar, van hem, alle onheil in ons leven. -
Hoe zalig vloot het uwe, ô vroeger menschdom! voort,
Eer weelde ons nog de wet had voorgeschreven,
En 't onrustbarend goud de stem van 't hart versmoord!
Gij leefdet vrij van al die slaafsche boeien,
Waar meê 't verderf der eeuw uw' naneef heeft belaân:
Een zuivrer vreugd mocht u de borst doorgloeien,
Dan die ooit overvloed in de onze deed ontstaan.
Gij mindet meê; maar vrij van de ongenuchten,
Waar mede in onzen tijd de liefde wordt omstuwd. -
Leide ooit uw hart zich wetten op in 't zuchten?
Of dwong het zich, om 't goud, te vleien 't geen het schuwt?
Noodlottig goud! Onlijdbre dwinglandije!
Is 't offer onzer rust dan nog niet groot genoeg,
Ontbreekt er iets aan uwe heerschappije,
Ten zij het harte-zelf in uwe ketens zwoeg'?
| |
[pagina 421]
| |
ô Gruwzaamheên! - Door vuig metaal bewogen,
Verraadt zich 't maagdlijk hart, en werpt zich weg, en beeft!
De minnaar ziet zijn hoop, zijn heil vervlogen! -
Hij zwijgt, en voedt zijn vlam, en kwijnt, en zucht, en sneeft!
1781.
|
|