De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBedrieglijk mededogen.Ga naar voetnoot*'t Was middernacht; men zag het wentelend gewemel
Der starren aan den duistren hemel;
De mensch, door d' arbeid en de zorg des daags vermoeid,
Lag in den zachten slaap geboeid;
Wanneer ik aan mijn deur een dof geraas hoor maken.
‘Wie (roep ik,) doet mij dus ontwaken’?
Men antwoordt: ‘'k ben een kind, doe open onbevreesd:
'k Ben al den nacht op weg geweest:
Mijn kleedren zijn doornat van zware regenvlagen:
Dus koom ik u herberging vragen.
Mijn leden zijn verstijfd, van 't onweêr aangedaan,
Zo dat ik verder niet kan gaan’.
Dit hoorend, word ik straks door teder mededogen
Voor 't hulpeloze wicht bewogen:
'k Ontsteek een fakkel, en ontsluit in ijl de deur,
Als ik een' jongen knaap bespeur;
Maar met een' boog voorzien, en wapperende pennen,
't Geen mij Kupido deed herkennen.
Ik breng hem bij den haard, op dat hij drogen mocht',
En uit zijn lokken pers ik 't vocht,
En poog de stramme leên van 't wichtje te verwarmen,
Door 't wel te koestren in mijne armen.
Doch naauwlijks was het warm, en zijn gewaad weêr droog,
Of 't sprak: ‘beproeven wij mijn' boog,
Of mogelijk de pees, bevochtigd door den regen,
| |
[pagina 419]
| |
Ook eenig letsel heeft gekregen’.
Dus zegt hij; spant den boog; en treft me in 't ingewand,
Dat ijlings vloog in vollen brand.
Toen sprong hij schaatrend op, en riep: ‘wees wel te vreden,
ô Vriend; mijn boog heeft niets geleden:
Maar gij gevoelt nog lang de folterende smart
Van deze wonde in 't kwijnend hart’.
1781.
|
|