De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 409]
| |
Aan de liefde.Ga naar voetnoot*Bij welken Leeraar, in
Wat Hogeschool, ô Min!
Is uwe kunst te leren?
Wat onderwijs kan ons ontleên
Haar heilige verborgenheên,
Die 't fijnst vernuft trotseeren?
Wat taal, wat tong, ons doen
Bevroên;
Wat spraaktuig, leren kennen;
Het geen de vlugge geest beseft,
Wanneer hij op uw Zwanenpennen
Zich boven lucht en zwerk verheft?
Minerve kon met al
De wijzen van haar' wal
Uw gronden nooit doordringen.
Ja Febus-zelf is op Parnas
Een kunsteloze Marsyas,
In u te willen zingen.
Dan trilt, dan heeft zijn stem
Geen klem,
Geen kracht, geen vuur, geen leven:
Dan kruipt, dan sleept zijn geest langs de aard,
Onmachtig om u na te zweven
Met eene vlucht, uw grootheid waard.
Gij, Min! gij zelve, zijt
Alleen, ten allen tijd',
Uw eigen onderrichting
En Leeraar. - Uw ervaren hand
| |
[pagina 410]
| |
Schenkt zelfs het duisterste verstand
Een Hemelsche verlichting.
Ge ontvonkt den ruwsten geest?
Hij leest
In uw geheimenissen,
In 't onbegrijpbaar wonderschrift,
Met trekken, nimmer uit te wisschen,
Door u, in 's minnaars oog gegrift.
Uw gunstige invloed maakt
De lippen welbespraakt,
En weet de tong te kneden.
Ja, dikwijls maalt, (ô vreemd beleid
Van 's Minnegods welsprekendheid!)
Een afgebroken reden,
Een uitroep, hoe verward,
Het hart
Met levendiger verven,
Dan de allerrijkste woordenpraal:
Ja 't zwijgen zelfs is menigwerven
De krachtigste, de teêrste taal!
ô Min! laat andren dan
De schrandre lessen van
Een' Sokrates doorzoeken.
Twee lonkende oogen leren mij,
Wat warelijk beminnen zij,
Beschamende alle Boeken.
En de allerwijsste dichtpen zwicht
In 't rijk van d' Albedwinger
(Het Zanggodinnendom ten spijt')
Voor vaarsjes, die een ruwe vinger
In ruwe beukenschorsen snijdt.
1781.
|
|