De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRusland.Ga naar voetnoot*Alme sol, curru nitido diem qui
Promis et celas, aliusque et idem
Nasceris! posses nihil orbe in nostro
Visere majus.
Horatius.
Wie is die Rijksvorstin op 't klippig ijs gezeten,
Die Noordpool en Euxijn geklemd houdt in haar keten,
En d' arm van 's Weissels boord tot Sinaas Landmuur strekt,
Half Azie en Euroop als met haar handpalm dekt,
En zee by zee, beploegd met vliegende gareelen,
| |
[pagina 379]
| |
Haar scepter eeren doet door alle warelddeelen?
Is 't Peters schepping, of Katrijnes mannenmoed,
Die 't als een tooverrots deed opstaan uit den vloed,
Uit woesteny verkeerde in 't middelpunt van weelde,
En - bloeiend volksgeslacht uit boschbewoners beeldde,
Ja, kunst en wetenschap opkwekende in haar schoot,
Ten top van macht hief, voor dit aardrijk licht te groot?
Vermocht dit schranderheid? vermocht het menschlijk pogen;
Of is 't een wonderwerk van 't Godlijk Alvermogen?
En dreigt dit nieuw, dit trotsch, ja al te trotsch gevaart'
Niet in te storten met verplettring van half de aard?
Wat zuizelt ge, ô Euroop, in 't wonder aan te schouwen?
De Grootheid wortelt in geen lustige landouwen
Waar 't Westenwindtjen door Thessaalsche myrthen zucht,
Maar wildernissen in bevrozen grond en lucht,
Waar strenge en felle klem des dampkrings mensch en dieren
Met moed en krachten stijft in zenuwen en spieren;
En ziel en lichaam, door geen weeldrigheid verweekt,
Met meer dan mannenmoed door 't ondoorganklijk breekt.
Waar 't lichaam, onverslapt, voor 't spinsel van de wormen,
In ruigen beerenhuid den neep der Noorderstormen
Belacht, schoon de adem-zelf om mond en baard verstijft,
Daar is de stervling groot, die zijner waardig blijft.
Waar de ontoeganklijke aard in ondoordringbre schorsen
Den stoutvermeetlen mensch in 't nooitverzadigd vorschen
Te rug wijst, en het bloed in 's levens ader stalt,
Daar staat des Winters throon met eeuwig ijs omwald,
Omspannen met safraan- en purpren-lichtgordijnen.
Zijn kroon behoeft geen glans van Indus strandrobijnen,
Geen parels uit het Oost. Ja, elke waterdrup
Beschaamt den mijnschat van Golkondaas diepsten grub.
Maar, ijdle pronkery! - In hagel, sneeuw, en stormen,
Leeft moed en veêrkracht die tot Oorlogshelden vormen,
En spot met weelde die ontedelt en verlaagt.
Ja, 't Noorden is de grond die d' echten grondstam draagt.
Doch waant niet, waar de ziel door 't forser lichaam ademt,
| |
[pagina 380]
| |
Dat ook de zelfde kracht geen hooger kring omvademt.
Neen, weelde is 't, die en ziel en lichaam beide ontwricht.
Geen heldre bloedstroom schept ons neevlen voor 't gezicht.
Neen, Volken, die aan boord van Seine of Theems gezeten,
U-zelf als Leeraars van heel 't aardrijk durft vermeten;
Gy, kwekelingen van den Tyber! waant het niet,
Dat alle wijsheid uit uw weeldrige ader schiet;
Niet, dat de grootheid waar onze oogen hier op staren,
Aan uw voortreflijkheên ontleend werd door Barbaren;
Neen, roeme uw trotsche waan op fijnheid van verstand,
Waarachte kennis heeft heel de aard tot vaderland.
Ja, eer voor 't woest Euroop, van wetenschap ontstoken,
In zijne duisternis een straal was doorgebroken,
(Erkent het, Frank en Brit!) was 't eedle JaroslafGa naar eind1
Die aan zijn vaderland het morgenschijnsel gaf.
De vorst, die meer dan Held, by 't algemeene duister
Zijn tulband schittren deed van onbekenden luister,
Wiens naam 't Heelal doorklonk; hy, wakkre Massageet,
Die heel Europe zijn verbintnis zoeken deed. -
Zijn stamboom breidt zich uit, en Pool- en Britsche kroonen,
En 't fier Byzance-zelf, nog 't hoofd der wareldthronen,
Vermengt door heilige Echt het edelst koningsbloed
Aan 't zijne, en zoekt een steun aan Ruslands heldenmoed.
Ook 't westlijk NoordGa naar eind2, en 't fier en strijdbre Hongaryen
Is trotsch, zich met zijn telg in 't echtgareel te vlijen;
Ja, Frankrijk-zelf ontfangt zijne afkomst op den throon,
En AnneGa naar eind3 geeft dat Rijk een erfgenaam der kroon.
Verdeeldheid baant nu 't pad aan woedende Tartaren;
En Russen, wreed gedrukt, verandren in barbaren? -
Neen, dappere Igor strijdtGa naar eind4! - Helaas, door 't lot verraân,
Voelt zich de wakkre held in 's vijands kluisters slaan.
Nu volgt een zwarte nacht. Een mist van dikke wolken
Verduistert volk en naam-voor de Europeesche volken
In ondoorzienbren damp. Hier dooft de fakkel uit,
En woeste onmenschlijkheid knaagt stoorloos aan heur buit.
In 't eind voltrekt zich 't perk bestemd aan d' Overheerder,
En strijdbare Iwan wordt vrijmachtig AlregeerderGa naar eind5.
De scepter in zijn hand spreidt zegen om hem heen,
| |
[pagina 381]
| |
Maar 't volk, verdarteld, schudt de toomen van de leên.
Zijn naamgenot, hoe wreed, (moet strengheid wreedheid heeten,)
Kweekt nutte wetenschap, bindt woestheid aan de keten,
Verbreidt de kennis door de DrukkunstGa naar eind6. - Godonoff
Trekt vreemde kunsten en Geleerden naar zijn HofGa naar eind7,
En, had zijn eedle zoon, tot wijsheid opgetogen,
Zijn vaderlijken throon slechts langer drukken mogen!
Maar ach! zijn sterflot ploft door snoodgespannen listGa naar eind8
Heel 't Rijk in al de ramp van Staats- en burgertwist.
Doch Romanoff verschijntGa naar eind9. Hy, tot den throon geboren,
En door 't vereenigd Rijk tot Opperhoofd verkoren!
Alexis ijver gaat den grooten Peter voor,
Bedwingt den trotschen Pool, bereidt zijns nazaats spoor.
Nu bloeide Simeon, de vriend der Zanggodessen.
Een nieuwe dorst ontstond, door wetenschap te lesschen;
En Peter, vrije Heer op d' eerst verdeelden throon,
Schiep krijgsmacht, vloten, roem, en - vatbaarheid voor 't schoon.
Ja, zij in Peters naam die allen naam verdonkert
En als een morgenstar heel 't aardrijk overflonkert,
In hem, den waren held die 't purper groots vertrad,
En 's aardrijks grootheid voor wat nuttig is, vergat,
De roem der koningen en Ruslands heil gehuldigd!
Neen, Rusland is 't niet al aan nabuurschap verschuldigd;
De kiem lag in den grond, had lang reeds uitgebot,
Doch kweelde; en nieuwe Lent' gaf 't kwijnend plantjen schot.
Toen 't Westelijk Euroop nog in zijn woestheid dwaalde,
Was 't zuiver hemellicht dat op den Oby straalde:
Ja Rusland! hef het hoofd blijmoedig uit uw nacht,
En tuige 't eeuw aan eeuw: Groot zijt ge uit eigen kracht!
Gy, scepterzwaaiend Hoofd dier uitgestrekte streken,
Wiens volken uwen roem in twintig talen spreken,
Wien Peter, wien Kathrijne uit 's hemels klaren boog
Onzichtbaar overzweeft en toewenkt met het oog:
Gy, die hun zetel drukt, hun rijksstaf voert in handen,
Met Vorstenhart bezield by vaderingewanden!
Voor d' opslag van wiens oog de trotsche Halve-maan
| |
[pagina 382]
| |
De horens inkrimpt om in neevlen schuil te gaan!
Gy, Vorst, bedwinger van de losgeborsten woede,
Terwijl u de Almacht-zelv' beschaduwt in haar hoede!
Leef, leef tot zegen van uw Rijken! van heel de aard!
Vervolg den Helhond, die nog sluipende om u waart,
Omhuld in duisternis en valsche momgewaden,
Maar met een gluipend oog tot moorden en verraden.
Ach, de eeuw van 't Oproer en verwaten Volksgezag
Duurt voort, ontschuilen ze ook den weêr herrezen dag.
Beteugel 't monster, dat, van bloed en tranen dronken,
Terwijl haar de oogen van mislukte woede vonken,
Van uit heur schuilhoek loert met afgerechte list,
En klaauw en tand tot moord en volksverwoesting spitst.
Zie de ingetrapte slang nog aan uw voeten wringen
En spartlen, of zy zich een schuilhoek in mocht dringen,
Om, weêr herademend, met nieuw gescherpte tand
Naar 't hart te steken die haar nederplofte in 't zand,
Daar ze (als een bliksemstraal eer 't zichtbaar onweêr broedde,)
Op 't onverhoedste treft, en met een dubble woede.
Ach, immer was het bloed eens konings ('t beeld van God)
Den volken heilig, ja, het grimmigst duivlenrot
Ontzachlijk; - Maar van God en Heiland afgeweken,
Woedt meer dan Hel op de aard met wet- en plichtverbreken.
Doch 't Christenhart draagt u zijn' Heiland op. - Ja, leeft,
Gezalfden, wien Zijn licht het blinkend hoofd omzweeft!
We omstuwen U (en met Zijne Englen) voor verraderen,
En storten voor uw throon den bloedwel onzer aderen.
In U, in uw behoud, is welvaart, bloei, en kracht,
En 't volk bestaat alleen door wettige Oppermacht.
En gy, Oranjes heil en moeder van zijn telgen,
De wellust en de hoop van Batavier en Belgen,
Doorluchte Keizersspruit, met d' aangeranden Vorst
Uit d' eigen schoot gebaard, gelaafd aan de eigen borst,
Ontfang gy, mag mijn toon zich zoo verr' niet verheffen,
Om 't vorstlijk hart van die u dierbaar is, te treffen,
Met toegenegen oor dit flaauw en kunstloos lied,
Ontboezemd in den wind aan Spaarnes stillen vliet.
| |
[pagina 383]
| |
Aanvaard de hulde en zucht des grijzaarts, heesch gezongen,
Wien van de ontstelde Lier de eens heldrer snaren sprongen,
Maar die, aan God getrouw en 't nooit gekrenkte recht,
Zijn dorre palmen nog voor deugd en waarheid vlecht.
1827.
|