De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVolksboete.Ga naar voetnoot*Want Gy, Heere, zijt goed, en gaarne vergevende, en van groote goedertierenheid, allen die U aanrocpen. Een Volk dat U verliet,
Verstiet,
Durft U, ô God, ô Heiland, naderen!
Een volk, wien door zijn hart en aderen,
Voor bloed, slechts addrenspeeksel vliet;
En Gy, ô God, die alles ziet,
Gy - dondert; maar verplettert niet!
| |
[pagina 374]
| |
Lankmoedig Vader, ach,
Vermag
Dit bede, of boete op 't wederstreven?
Zijt Ge immer vaardig tot vergeven,
En drijft de zondaar dag aan dag
In wissellust en rouwgeklag
Op nieuw den spot met Uw gezag?
ô God van deernis, - ja,
Genâ!
Nog durft het zich, hoe afgeweken,
Ontferming in zijn jammer smeeken,
Eer 't in 't onredbre wee verga;
Nog koomt Uw goedheid hun te stâ,
En vest hun oog op Golgotha!
Die heuvel waar de vloed
Van 't bloed,
Tot zondaarreiniging vergoten,
Ontferming roept voor Adams loten,
En voor geheel een wareld boet
Die Hel en doemnis op zich loed,
Geeft troost voor 't zich bewust gemoed.
De felle wroegingbeet
Doorvreet
Niet vruchtloos borst en ingewanden,
En doet een Hel in 't hart ontbranden,
Ja 't ongeneesbre zondeleed
Schijnt onder 't mommend overkleed
Afzichtlijk uit, door reet op reet.
't Zoekt heul en heeling, rust
Voor lust,
En gruwt zijn toestand door te schouwen.
| |
[pagina 375]
| |
't Voelt meer dan grievend zelfberouwen.
Geen sluimring die de nepen sust
Of 't vlammend vuur der wroeging bluscht,
Daar 't zelf de geesselroede kust.
De wareld heeft dat heil
Niet veil,
Waar 't hart naar hongert: Rein geweten,
Geheeld van Satans zondebeten!
Dan ach! wat afgrond ooit zoo steil,
Zoo maatloos diep en zonder peil,
Waar in ons hart zich niet verzeil'!
Doch Gy die 't leven geeft,
Gy leeft!
Gy wilt, Gy kunt, Gy zult behouden.
Nooit dwaalden ze af die U vertrouwden.
Schoon alles om ons trilt en beeft,
En welk een noodstorm ons omzweeft,
Slechts vast aan Jezus kruis gekleefd!
Daar, daar is rust voor smart
Van 't hart,
Daar heeling voor 't Gewetenswroegen,
Daar eindigt al 't wanhopig zwoegen,
Daar breekt de mist die ons benart,
Het garen, dat ons houdt verward,
En 't licht gaat op na 't aakligst zwart.
Zoo zij het, Heer, voor 't Land,
Verpand
Aan U, den slaker van een keten,
| |
[pagina 376]
| |
Door eigen moed niet afgereten,
Maar door Uw onweêrstaanbre hand!
ô Maak het in dees storm bestand,
En vrij het van der Duivlen band!
1827.
|
|