De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
Napoleon.Ga naar voetnoot*Wat hooggetopt gebergt' en onbeklimbre rotsen,
Gevaart', waar van om hoog, zich donderwolk aan wolk,
Van onder, golf aan golf al barstend tegen klotsen,
Rijst voor mijn oog hier op in 't hart van Nereus kolk? -
't Is Korzika. - Wat lot zweeft om u, woeste klippen!
Wat zal dit zwak, dit nietig wicht
Dat sluimrende op uw strandgruis ligt,
Komt hy uwe oevers eens te ontglippen,
Aan de Aard bereiden? - Welk verschiet
Gaat me op! - Hy volk by volk, hy scepters, naar zijn wenken
Beroeren, - breken, - rooven, - schenken? -
't Heelal in teugels slaan van 't onbepaaldst gebied? -
Hy, na zijn duizenden van held- en roovrendaden,
Bewonderd en gevreesd van 't schuddend wareldrond,
In 't eind door 't lot beschaamd, verraden,
En, balling van heel de aard in 's levens avondstond! -
Waar gaat ge, of voert u 't Lot aan zijn onzichtbre toomen,
ô Jongling? - 's Grijzen zeemans hand
Toont hem de Gauler kust van 't Korzikaansche strand,
En hy, hy vliegt en bruischt door de opgezette stroomen.
Toef, Jongling! 't is uw arm die de aard verwrikken moet,
Die ze overstelpen gaat in 't bloed;
Blijf in uw bakermat, 't Heelal zal rust genieten,
't Heeft reeds te lang, te wreed, voor 't onverstand geboet,
En hijgt naar 't eind van 't tranenvlieten! -
Maar neen, uw hulk doorklieft de zee,
En, blind in 't met u naadrend wee,
Ontfangt u Frankrijks wal herbergzaam, zonder beven.
Onnoozlen, in die kiel koomt de afgrond aangedreven,
Weer, Frankrijk, weer haar van uw reê!
| |
[pagina 371]
| |
Geen Jongling zult ge in hem, in dees zijn schijn, ontmoeten,
Maar bergreus die 't Heelal met zijnen arm omgrijpt,
De thronen omschopt met zijn voeten,
En volken met de hand als deegklomp samen nijpt.
't Is zaad der Titans, dat nog stouter
Dan 't Goônbestokend bergbeklauter,
In d' engen boezem voedt: en wee u, wee, Euroop!
't Is uit met vrijheid, met geweten,
't Zinkt al verpletterd in zijn keten,
Van moed en kracht beroofd en hoop. -
Gy kostlijkste aller Staatskleinoden,
Gy, Onafhanklijkheid, der volken borstjuweel,
Waarvoor de kroon verbleekt om 't hoofd der Wareldgoden,
Maar vrijen Natien ten deel,
Waar blijft gy? - Ach, gy moet bezwijken:
Uw lot is 't lot der Koninkrijken;
't Is niet bestendig op deze aard.
Napoleon verschijnt, een andre dag gaat rijzen,
En al wat ademt, eer bewijzen
Aan 't alles overheerend zwaard!
Doch neen; gedwee ontfangt hy wetten,
En gaat waar de oude Nijl zijne oevers overvloeit
Den trotschen Mameluk verpletten,
En zoekt Palmyres puin met distels overgroeid.
Is 't waar, gy Memfis spitse zuilen,
Buigt gy 't verwederd hoofd waar hy u nader treedt?
Beweegt de mummie zich in zijn verholen kuilen?
Spelt Memnons holle mond ons 't in hem naadrend leed? -
Hoe 't zij; hy keert vermoeid van uit uw heete zanden;
Hy keert; nu beeft, ô Frankrijks stranden,
Daagt golf- en stormgebruisch u tot een bolwerk op!
Ja, mag hier tooverkracht of geestbezweering baten,
Daagt 's afgronds spoken op van uit hun gruwelgaten,
En 's hemels bliksem op zijn kop! -
Hy landt, met kalm gelaat. U geldt het, u, vermetelen,
Die zóó lang door 't geluk geduld,
U op uws konings plaats in 't hoog bewind dorst zetelen:
| |
[pagina 372]
| |
De u afgeperkte kring door 't noodlot is vervuld.
Daalt af, hy komt; hy komt regeeren,
Hy brengt van d' opgang van den dag
In 't zwaard zijne aanspraak meê op 't onbepaald gezag;
Dat zwaard zal Frankrijks naam doen eeren;
't Valt alles om hem, waar dat blinkt!
Tuig, Wagram, Austerlitz! tuigt Jenaas bloedrivieren;
Hem wiessen 's aardrijks krijgslauwrieren;
Hy spreekt, en de aarde schokt, en throon by throon verzinkt.
Mag de Oceaan van 't West dan geene stranden lekken,
De Noordbeer op zijn sneeuw niet neêrzien van omhoog,
Dan waar die armen ze overstrekken?
Hangt alles aan den blik van eens vermeetlen oog?
't Is hier de weekheid niet der zoele Morgenlanden,
Die sluimrende op het dons in schijn een scepter voert;
Neen, 't is de Waakzaamheid met grijpend oog en handen,
Die alles wat ze omreikt in heur gareelen snoert.
Één steenworp heeft in 't meir een kleinen kring doen golven,
Die breidt zich zonder eind in ruimer kringen uit,
En de aarde ziet met schrik heur stranden overdolven
Door 't overzwalpend nat dat voor geen bolwerk stuit.
Doch neen! het stuit! Verheugt u, Volken,
Niet alles sleept het in zijn kolken,
Niet alles wordt zijn zwelgzucht buit!
Neen, Englands luipaard leeft. Hy wet de klaauw en tanden;
Beef, gy die nooit van beven wist!
Schuil, vlieg naar Elbaas enge stranden:
De Hemel heeft door 't zwaard uw ondergang beslist.
Hy bukt, de onzaalge bukt. - Maar, schender van zijn eeden,
Herschijnt hy onvoorziens als de arend uit zijn nest
Wanneer hy 't weerloos lam zijn klaauw slaat in de leden,
Door aangeboren aart en hongrend voortgeprest.
De golven buigen voor zijn steven
En de afgrond lacht hem toe, de bolle winden zweven
Om 't zeil dat van 't geblaas der Helsche geesten spant;
Hy nadert, zet den voet aan land,
Ontscheept; daar zwaaien zijn driekleurige banieren;
| |
[pagina 373]
| |
Hy nadert, Frankrijk is aan hem,
En 't volk, in 't harte trotsch met hem te zegevieren,
Erkent huns overwinnaars stem.
Welaan, Euroop, op nieuw in 't slagveld opgetreden;
Uw vrijheid andermaal herwonnen door de kling!
't Is Hy die de eedbreuk wreekt, die voorgaat voor uw schreden.
Maar gy, wat durft ge op nieuw, eens Overwonneling?
Wat doet gy? 't is vergeefs gestreden,
Uw snood misbruikt geluk verging.
Ge ontzet, en ziet verbaasd uw legermacht verstuiven,
Als voor een gierenstoet een wolk van bloode duiven,
En met uw krijgsgeluk verzinkt uw heldentrots.
Gy buigt, zoekt schuilplaats, geeft u over,
En, neêrgeplofte scepterroover,
Voleindt ge in barre zee uw dagen op een rots.
1827.
|
|