De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij't Veld van Waterlo.Ga naar voetnoot*Non semel dicemus Iö triumphe! Geen macht van Oorlogseedverwanten
Noch vlam- en woedesnuivend paard,
Noch krijgsburchtdragende elefanten,
Die stedevest of Rijk bewaart!
De Veldheer zwaai' de moordbanieren,
En schudde de eerepluim op 't hoofd,
Zijn heldenvuist moog 't zwaard bestieren
Dat wandlende ijzerbergen klooft;
Van God-alleen is 't zegevieren,
Die met één oogwenk, arm en spieren
Van kracht, en 't hart van moed berooft.
Verwinnaars, roemt op geen lauwrieren
Die glinstrend om uw lokken zwieren:
Haast zijn ze in eigen bloed verdoofd! -
| |
[pagina 367]
| |
Wat treedt ge, in 't harnas zoo vermetel,
Met al uw duizenden in 't veld,
ô Dwingland, wiens gevloekte zetel
Op roof en onrecht is gesteld?
Wat stapt ge als zeker van den zegen,
Met trotsen hals en fieren tred
Op 't moedig brieschende genet,
Met bliksemschittrend oog en degen
Den val van al uw grootheid tegen;
Hy leeft, die u de kruin verplet.
Laat stalen helm en rusting blinken
By 't daavren van trompet en trom;
Laat zwaarden op kurassen klinken
By 't aardrijkschokkend schutgebrom.
God spreekt; daar stuiven uw gelederen
Gelijk een wolk van lichte vederen
Uit één; uw leger is te niet;
En schrik en angst en vlucht en lijken
Zijn, wat van uw gewonnen Rijken
En Almachtsdroomen, overschiet.
Hoe! hun, dien nooitvertsaagden Helden,
Die Nijl-, en Po-, en Donauvloed
Met Elbe en Spree in ketens knelden,
Bezwijkt de nooit ontzette moed!
Hem, wien de zege op gouden wagen
Dees Halve wareld rond gedragen,
De Faam, op vleuglen door 't Heelal,
Heeft omgevoerd in 't schutgedonder,
Zijn eeuwigen triomfverkonder,
Maar nu, verbreider van zijn val!
De dag verscheen. Het morgenstralen
Begroette hem in 't zeegrijk heir;
De middag blinkt; voor 't avonddalen
Ligt daar zijn Leger, Throon, en Eer.
Hoe vliedt, hoe rent met hertenvoeten
| |
[pagina 368]
| |
Die Leeuw die zoo veel Jaagrenstoeten
Verjaagd, verscheurd, verslonden had!
De Woudschrik, by wiens blikkertanden
De wapens vielen uit de handen,
De heldenmoed zich-zelf vergat!
Ja, vlied! - Maar ach! vergeefs is 't vlieden:
De Trotsaart siddert, buigt, en vleit.
Hy gaat zijn nek den kluister bieden,
Hem door de Godswraak toebereid!
Daar bergen hem die 't Al kon trotsen
De aan 't aardrijk ontoegangbre rotsen
In 't hart des Oceaans geplant:
Daar zal hy 't leven rampvol slijten
In alvervloekend zelfverwijten,
En meer dan ijzren kluisterband.
't Juichte alles by zijn zegebrallen
Met slavenfeest- en dienstgevlei:
't Juicht alles, alles by zijn vallen
Met hartelijk triomfgeschrei.
De volken rijzen uit het duister;
Een nieuwe Hemel, vol van luister,
Schijnt heel Europa op te gaan.
De nevels zinken, starren blinken,
En harpen en bazuinen klinken:
't Is god die wondren heeft gedaan!
Zijn oog zag volk by volk verbasterd,
In samenspanning opgestaan;
Zijn naam en heiligheid gelasterd:
De Hel verhief haar zegevaan. -
Hy sprak!- voor duizenden tyrannen
Die de aard in 't juk des afgronds spannen,
Rijst één, die hun den moedwil plet. -
Het schrikberouw roert de ingewanden: -
Hy breekt den geessel in zijn handen,
En 't zinkende aardrijk is gered.
| |
[pagina 369]
| |
Komt, bieden we op de kniên gebogen,
Een opgeheven hart ten dank!
Gy, Neêrland, uit den dood hertogen,
Weêrgalmt en smelt in offerklank!
Oranje, rijs in zonneluister!
Uw naam bestaat niet by den kluister,
Maar brengt en Vrijheid meê en bloei:
Breid uit, gy stam, in blijde loten,
In 's Hoogsten zegen uitgeschoten,
Die eeuwig op en om U vloei'!
En gy, wiens hand van weldaân druppelt,
Voleind, ô God, voltooi Uw werk!
Daar hart en bloed van blijdschap huppelt,
Herstel Uw neêrgebogen Kerk!
Ons Neêrland is uit haar gerezen
Om toonbeeld van Uw macht te wezen:
Gy, steeds Oranjes toeverlaat,
Hergeef ons 't hart van onze Vaderen
By 't echt Oudhollandsch bloed in de aderen,
En heersch aan 't hoofd van Neêrlands Staat!
1827.
|
|