De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOnrust en nietigheid.Ga naar voetnoot*- - -‘Usque tenebo, Persequar:’- - - 't Is hard, Horatius, wanneer ge een stille laan
Uit Dichterlijke zucht ter mijmring ingegaan,
In 't zoet gezelschap van u-zelven opgetogen,
Op ééns een kwelgeest van ter zij' ziet aangevlogen,
Die u 't bezadigd brein en lichtaandoenlijk hoofd
Als ware 't tot in 't hart met mokerslagen klooft.
Maar wat zoo ge onzen tijd beleefd hadt, nu de morgen
Slechts aanlicht in een mist van...zegge ik levenszorgen,
Of zielsvermoeiing in behoeften? Neen ô neen,
Tot eeuwig wangevoel van loutre nietigheên,
Waarin m' u dwingen wil met andren deel te nemen,
En die ge u eindloos aan 't verwildrend hoofd hoort temen;
Of vragen, even zeer belangloos voor die vraagt;
Als wierd men aan de spil eens molens omgejaagd
Om gerstengraan, neen kaf voor 't varkenskot, te pellen,
En 's levens plicht vervuld in enkel hersenkwellen?
Zoo leeft men hedendaags. Voor stille en zoete rust
Heeft niemand vatbaarheid, gevoeligheid, of lust.
Zich-zelf, zijn huisgeluk genieten; in zijn wanden
Den kring besluiten van zijn wareld; zegenpanden
| |
[pagina 359]
| |
Des hemels smaken in nabyheid van zijn God-!
Waar bleef besef of wensch voor zulk een stil genot?
Waar 't huislijk heil? 't geluk, van in elkaâr te leven,
Van hart aan hart niet slechts, maar ziel aan ziel te kleven?
Dat ademen, dat zelfverliezen in elkaâr
Dat alles samensmelt in 't eens vereenigd Paar,
En de echte sponde tot een hemel schept van Engelen,
In wien de Serafs zich als deelgenooten mengelen?
Daar was, en 'k heb dien tijd nog immer voor 't gezicht,
Dat elk zijn dagen sleet in 't leidsel van den plicht
Die ieder oogenblik vervulde van het leven,
Met huiszorg, en beroep, en Godbehaaglijk streven.
Ontspanning uit den toom van 't opgelegd gareel
Was geen behoefte aan 't hart, en de arbeid nooit te veel.
Ja, de arbeid was genot, en 't zalvend rustverpoozen
Was geen verwildringszucht tot zelfverroekeloozen.
Men kende 't woord niet van verstrooiing. - Zalig land!
Waar noestheid leven schiep en onderling verband
In steeds gelukkige en gewenschte levenskringen,
Die werkende op elkaâr, zich onderling vervingen.
Geen plicht viel immer zwaar, maar was 't genot der ziel:
Geen daaglijksche arbeid werd tot raatlend molenwiel,
Maar was elk dierbaar en verkwiklijk in 't volbrengen,
En zoet viel 't, voor zijn brood het edel zweet te plengen.
De blijde vader brak na rondgewerkten dag
Aan dankbre Gade en kroost in liefderijk ontzag
Het voedzame avondbrood by onmiskenbren zegen,
Met de aandacht van 't gebed, uit reine borst gestegen,
En dankte, en sliep gerust by 't argloos huisgezin
Op Gods voorzienigheid voor 't naadrend morgen, in.
Het kind wies dankende op in de ongestoorde blijheid
Der zoete afhanklijkheid van huisselijke vrijheid,
En de ouders koesterden voor 't hun geschonken zaad
Geen andren wensch in 't hart, dan even dankbren staat.
Die tijden zijn voorby; en 't eeuwig lot der telgen,
Den kroes der dwaasheên van hun Vaadren in te zwelgen,
Was onvermijdbaar! Koud voor 't innerlijk gevoel,
| |
[pagina 360]
| |
Is 't leven overal een onbestemd gewoel.
Geen huisselijke rust, geen huis- of Echtgenoegen,
Geen oudrenvreugde meer in 't kind waarvoor zy zwoegen;
Maar Staats- en stadnieuws, maar bemoeizaam onderzoek
Met de oogen opgespart naar elken donkren hoek,
Om al wat andren raakt voor elks gezicht te ontblooten,
't Zij grievend of tot smaad van de aardsche drukgenooten.
Dit uit te breiden, zelfs met haatlijk onbescheid,
Heet scherpzin waar m' op roemt, verstand, doorzichtigheid,
En onverblindbaarheid van fijngesleepen oordeel;
Ja, of eens buurmans leed zijn' buurman waar tot voordeel,
Men pronkt er mede als winst en opgedolven schat,
Die rang en aanzien geeft by de opgetogen Stad.
Nog meer! Men dicht aan elk zijn eigen wijs van denken,
Zijn eigen inzicht, op; en, 't moog de waarheid krenken,
't Wordt gangbaar, 't wordt geloofd, ja, 't lijdt geen twijfel meer:
‘Die 't uitvond was een man van doorzicht en van eer.’
Wie kan ook in dees tijd van kunstig menschendrillen,
Iets anders zien of doen, gevoelen, trachten, willen?
Wie vatbaar wezen voor een andre zucht of wensch?
Een mensch is immers toch niet anders dan een mensch,
Een soortnaam van gedierte, als paarden, apen, honden,
Te richten zoo men wil, en aan hun les gebonden,
En (dank zij les aan les!) de kiem van menschlijkheid,
Voorheen door rede en plicht tot bygeloof misleid,
Wordt reeds voor de eerste jeugd by 't nieuw verstandlijk kweken
In 't pralend onderwijs belet om door te breken,
Verdrukt, of afgeleid; en napraat op gezag
Is alles wat ons thands de hersens vullen mag.
Het zij zoo, 't was Gods wil: de wareld moest verbasteren
En de opgestegen Hel geloof en waarheid lasteren!
Twee eeuwen stond ons land en bloeide God ter eer',
En - 't Ongeloof stond op, daar was geen Neêrland meer.
't Werd Frankrijks voetvaag. 't Moest, voor d'eeuwgen Ongezienen,
Den duivlen onder 't juk der overheersching dienen.
Dat juk verbrijzelde, en ons Neêrland was weêr vrij? -
Neen, Jezus kerk bleef slaaf der wareldheerschappy.
| |
[pagina 361]
| |
aant.ô Land, door 't waar geloof, ten toonbeeld van Gods zegen,
Uit martelarenbloed ten top van macht gestegen!
Hoe boet ge een afval, een verloochning, waar ge nooit
Van wederkeeren kunt, en die uw val voltooit?
Neen, Hollands Maagd steunt thands,Ga naar eind1 als in voorleden tijden,
Op 't Godlijk woord niet meer, dat voor haar plach te strijden.
Neen, zy beschermt haar schat, haar dierst kleinood, niet meer;
Geen hoed der vrijheid zweeft op 't staal der Oorlogsspeer.
't Is al voorby, en ach! vergeten. De eer der vaderen
Bruischt gloed noch ijver meer noch veerkracht door onze aderen;
De Heilbron werd gedempt, vermodderd, en vertreên.
ô God! ach wend een oog van deernis naar beneên!
1827.
|