De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGodsdienstverval.Ga naar voetnoot*Want Hy zal gewisselijk komen en niet achterblijven. Gelijk een Cherub die, de vleuglen uitgestrekt,
In 't Tempelheiligdom de Bondkist overdekt,
Zoo stondt ge, ô Nassaus huis! in onzer Vaadren dagen
Omschitterd met den glans van 's Hoogsten welbehagen,
Ja, voerde 't vlammend zwaard ten strijde voor zijne eer,
En de Afgod dezer eeuw viel voor uw voeten neêr.
De trotsche Zelfzucht, die met opgeblazen kaken
God-zelv' in 't aanschijn trotschte en zich ten God dorst maken,
Terwijl ze in ijzren boei, met overdekt gezicht,
Vermetel op 't bezit van vrijheid roemde en licht,
Werd door uw arm gefnuikt, ô hoogste roem der helden,
Rechtschapen Maurits; groot in bloed der Legervelden,
Maar ook als Christenvorst de glorie van uw stam,
Den grooten Vader waard in Raad en Oorlogsvlam,
Wien de Almacht ons verwekte als Volk- en Kerkbehouder,
| |
[pagina 362]
| |
Aan wien Zy 't Heiligdom gelegd had op den schouder,
't Geen gy onwrikbaar torschte uit meer dan Trooischen brand.
Gy ware stichter van 't zoo bloeiend Vaderland,
Welks diepen val, hoe schoon met purper overtogen,
Eens Grijzaarts hart beweent met tranen nooit te droogen!
ô Neêrlands Isrel, ach! waar is uw parelkroon,
De zuivre Godsdienst, eens gehuldigd op den throon?
Waar 't outer daar ge op steunde en al uw hoop op vestte,
Eer valsche Wijsgeerte u en gantsch Euroop verpestte,
Den Heiland afzwoer die u uitredde uit den boei,
En ophief in 't volöp van onverbeeldbren bloei!
Wat baat u de omvang van meer uitgezette perken?
Zal deze u tegen 't vuur van 's Hoogsten gramschap sterken,
Wanneer zy, 't tergen moê van 't afgevallen volk,
U neêrploft in de om u steeds opgesparde kolk?
Wat waant ge? of zal de stoet der Godverloochenaren,
Zal 't stikziend Bygeloof met valsche zoenaltaren,
Of de ijdele Afgodsdienst van 't ingebeeld verstand,
U, als het wraakuur slaat, verlossen uit Zijn hand?
Ach, zoo de kleine kudde in 't heete zielsverzuchten
Ootmoedig neêrgebukt, den vloek u doende ontvluchten
Die op den afval hecht, dit Sodom nog behoedt,
Vreest, siddert, dat dees tijd welhaast ten einde spoedt.
Hoe zou het kerkgewelf by boetgezang en psalmen,
Van eigen kracht en wil en zelfwaardy weêrgalmen,
En God u hooren, als ge in nood om redding pleit,
Terwijl 't verheidend hart zich-zelf hoogmoedig vleit?
Ja, God verwijlt, verdraagt, lankmoedig in Zijn wreken,
Maar wee die 't roekloos tergt, als 't wraakuur uit koomt breken!
Dan is 't onbluschbaar vuur, dat in een wervelwind
Vernielt, verwoest, verdelgt, vergruizelt, en verslindt.
1827.
|
|