De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Uitzicht eens dichters.Ga naar voetnoot*'k Zag de aard gelukkig zijn, U machtig, Neêrland vrij.
Dit is dan 't uitzicht, waar toen alles jammer schreide,
Mijn boezem zich in troostte en 't Vaderland meê vleide,
Dit is dan de uitkomst van die schrikbre barensangst!
Dees misdracht (Hemel!) 't eind van aller zielverlangst!
Een Koning? neen, een slaaf aan wetten en bevelen
Gebonden van een hoop die met 's Lands welvaart spelen;
Van snoodaarts, opgewiegd in Helschen gruwelleer;
Een opgeborreld schuim van 't overstroomend meir
Dat Neêrlands bloei verwoestte en inzwolg in zijn golven,
Met Staat en Christendom van gruwlen overdolven,
Waar 't edel Voorgeslacht in 't juichend Hemellicht
Het oog van afwendt met verbleekend aangezicht.
ô Vloekbre Duivlenleer, die 't Volk tot zelfregeerders
Verheft! - Wat zegge ik 't Volk? een drom van samenzweerders,
Zich mestend met den roof der schamele gemeent'
Die de oude welvaart van heur Oudren diep beweent,
Of zwijm'lend dartelt, God, zich-zelve, en 't kroost vergetend
Dat in den modder kruipt, aan Satans boei geketend,
Daar domheid, onverstand, en geld- en eerzuchtsdorst
Door alle hersens spookt en heerscht in aller borst!
En met hun, 't laf gebroed van twist- en aanhangdrijvers,
Verachtlijke Echoos van verpeste dagbladschrijvers,
Aan Hel- en duivlendienst met heel hun ziel verkocht,
Orakels brakende uit hun Fransche gruwlenkrocht.
| |
[pagina 348]
| |
Is dit de waardigheid des Nazaats van uw Stichter,
Gevallen Neêrlands Staat? en - 't uitzicht van uw Dichter?
Dit, wat verschuldigd was aan 't dierbaar Vorstenbloed
Voor u vergoten, waar ge uw vrijheid van gemoed,
Uw aanzijn, uw bestaan, en alle zegeningen
Die Volken ooit op aard van 's Hemels hand ontfingen,
Aan dankt? Neen, eenmaal dankte, eer nog 't verbasterd kroost
Dat op 't verslenst gelaat niet meer om gruwlen bloost,
Zich-zelf, zijn Vaderland, en God en eer miskende,
En in den Duivlenband zich blind ten afgrond rende.
ô Stam van Nassau, reeks van offers, voor ons recht
Door 't bloedig oorlogszwaard gevallen in 't gevecht,
Steeds voorwerp onzer liefde en eerbied en beweening!
ô Lodewijk, Adolf, en Hoofd der Staatsvereening
Die tweemaal honderd jaar in d' afloop had weêrstaan,
Maar in de dronkenschap der schandeeuw moest vergaan,
Gy, achtbre Vorst, Joän! - staat op van uit uw graven;
Zie Neêrland, vrij door u, verdrukt door Fransche slaven,
Mishandeld, hun ter gunst, die onder 't juk getroost
De Vrijheid meê bestreên, nu heerschen op ons kroost,
Ons welzijn, ons bestaan, en duurgewonnen goederen,
Ontwortlen op den naam van éénheid en verbroederen,
Ja sloopen, tot welhaast...Ai! keer dit uitzicht af;
Gerechte Hemel! stel een eindperk aan uw straf!
Hoe! vreemden, die den grond, den landaart, de eigen zeden,
De middlen van 't bestaan van veldgehucht en steden,
Noch waar heur opkomst, bloei, of welvaart in bestaat,
Miskennen, mogen hier met schaamteloos gelaat
Den ingezeten, naar hun dwaasheid, overstemmen,
En willekeurig in vervloekte banden klemmen!
Door Fransche snorkery verbluffen, en het roer
Ontwringen aan de hand die 't toekomt! Babels hoer
Naast 's Heilands zuivre bruid en Hem ten afschrik zetelen,
En met den ondergang der reine Godsdienst ketelen!
Op 't hagelblanke kleed van 't heiligend Geloof
Hun vloeken spuwen, en met staâgen zielenroof
Hun benden sterken; ja, met d' Afval saamgespannen,
Den zaligenden Leer van uit de harten bannen!
| |
[pagina 349]
| |
Verheidend en verpest, rampzalig, zinkend Volk,
Waar is uw stut, uw schuts, by 't gapen van de kolk
Die onder u ontsluit en met heur helsche dampen
U 't brein benevelt en 't gevoel neemt van uw rampen?
't Is alles om u mist, bedwelming, dronkenschap
Van weelde niet, helaas! maar dollekervelsap.
Der Vaadren eerlijk bloed vloot vruchtloos voor uw telgen,
Maar werd ten vloek dier aard die 't een maal in moest zwelgen;
Geen oogst belooft het meer van Helden; ja, geen brood
Voor 't Nakroost dat ge ontzind ten Molochs-offer bood.
Geen redder meer voor u, ontaarde Nederlanders,
Die Christus hebt verzaakt voor Satans legerstanderts!
Werd daarom zoo veel ramps, en jaren lang, doorstreên,
Vervolging, ballingschap, en hongersnood geleên,
Om, eindeloos gesold, geplonderd, en geschonden,
Mijn Vaderland te zien door 't wangebroed verslonden,
En, vruchtloos offer van geweten, plicht, en eed,
Mij-zelf te schamen dat ik Nederlander heet!
ô God, vergeef, vergeef dit worstlen van een harte
Dat voor Uw oordeel bukt, maar wegkrimpt in de smarte;
Zich van geen Vaderland kan scheuren, waar 't aan kleeft,
Waar steeds geheel zijn bloed zich aan geofferd heeft,
En eeuwen lang voor vloeide en goed en leven wijdde,
Met Nassau kloek in raad en onversaagd ten strijde.
Vergeef het! Is 't uw wil, 'k aanbid, en zwijg, en zucht,
En zie niet weiflend om naar 't Sodom dat ik vlucht.
Mijn kroost zij Holland vreemd als 't erfgoed van zijn Vaderen,
Waar 't echt Oud-neêrlandsch bloed hun zwellen moog door de aderen!
'k Getroost my 't, alles, brengt uw Raadsbesluit dit meê,
En draag mijn loon in 't hart door ballingschap en wee:
Braak de afgrond vuur en vlam, en, kan zy, nog verwoeder!
Daar, waar uw zonlicht schijnt, zijt Ge ons naby als Hoeder,
Doch, God van wraak en recht, en tevens van genâ,
Ai, sla dit Vaderland nog in zijn rampen gâ!
Geef dat het eenmaal uit dees stormvloed moog herrijzen!
Schenk in d' Oranjestam vernieuwde gunstbewijzen!
En gy, ô Krijgsheld, die uw bloed ons schonkt in 't veld,
Wees eenmaal op den throon u wachtend, meer dan Held:
| |
[pagina 350]
| |
Wees Staatshersteller! leg de wrevelzucht aan banden,
Verbreek 't veelhoofdig dier zijn onbedwingbre tanden,
En slinger om uw kruin een vrije en eedle kroon,
Als Gods Gezalfde past en Vader-Willems zoon!
1826.
|
|