De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijVooruitzicht.Ga naar voetnoot*Ἴδετε τὴν συκῆν καὶ πάντα τὰ δένδρα. Vermetel is 't, voor 't kroost van zwakke stervelingen,
Met onbezonnen waan in 't Godsgeheim te dringen;
Maar, drijft ons de onweêrswolk al raatlend, boven 't hoofd,
Toch weêrgalmt ze in ons hart, al wordt ze in 't oor verdoofd.
Wat is 't, zich-zelv' 't gevoel van 't nakend wee te ontveinzen,
Als of men 't stuiten mocht met achteruit te deinzen,
Of 't zelf te trotsen met in schijn verharden moed
Die 't tergend opdaagt en zijn stoutheid gruwzaam boet?
Neen, zien we, als menschen, voor en om ons! zien wy 't naderen
Des winters, eer hy nijpt, aan 't dorren van de bladeren,
Den zomergloed vooruit aan 't lengen van den dag
En reeglen we op dien voet ons menschelijk gedrag!
Wat sluiten we oog en hart voor Godspraak, licht, en reden?
De dag die gistren was, bevruchtte 't werklijk heden,
Dat, van de toekomst zwaar, het morgen baren zal.
Niets wordt dan 't geen bestaat; ontwikkling slechts is 't al.
In d' eikel ligt de boom, in 't zaad de plant verborgen;
Verborgen, ja, voor 't nu, ontdekt in 't óntplooid morgen;
En, in de kern te zien wat ze inhoudt, dit-alleen
Is Wijsheid; en zy ziet door volgende eeuwen heen.
Doch 't eischt geene eeuwen, 't eischt geen onbezonnen raden,
De vrucht te ontkennen by 't geworteld zijn der zaden,
Reeds spruitende uit den grond, en die geen voet vertreedt,
| |
[pagina 351]
| |
Geen hand meer uitroeit maar of voortplant of vergeet,
Daar duizenden om strijd ze opzetlijk zaaien, kweken,
In 't heimlijk, openbaar, met blozen noch verbleeken,
Maar ijzren voorhoofd en in 't vuur verstaald gemoed,
Dat God en menschheid haat, op addren-eiers broedt,
En, met de Hel in 't hart, verdervingzucht in de aderen,
Het al vergiftigt met zijn adem, waar zy naderen,
Rechtaarte Duivlen teelt in Frankrijk aangefokt,
Dat Duivlenparadijs dat heel onze aard verlokt,
De onnoozelheid vergast op vuile Sodoms appelen;
En onschuld, godvrucht, eer, ja God, op 't hart leert trappelen,
En, Neêrland steeds te na, 't nu aanpaalt, half omringt,
En, tot in 't ingewand, tot been en merg doordringt!
Bataven, krank ter dood, van Franschen giftwijn dronken,
Wat spartelt ge in de poel, waarin gy neêrgezonken,
Steeds van u-zelf vervreemdt, ja, 't zelfgevoel versmoort,
By 't knagen van de worm, die 's levens aâr doorboort?
Wat dompelt ge u in nacht en pronkt op stikdamp-lichten,
Miskent uw heil, uw rust, uw mensch- en Christenplichten,
Wordt werktuig in de hand uws vijands die u haat,
Veracht, verlistigt, en in vriendschapsschijn verraadt?
Kent, kent ge Frankrijk niet, moedwillige verblinden? -
Neen, Wijsheid is geen vrucht van menschlijk ondervinden,
Ze is Hemelgaaf - en ach! de Hemel, 't tergen moê,
Sluit zich waar 't hart zich sluit, ook weêr voor 't jamm'ren toe.
Gaat, gaat dan ('t is uw wil,) in Duivelengareelen
Op 't klappen van hun zweep, den rol van Franschman spelen;
Gy zult weêr Fransch zijn, ja! en twintigvoud verzwaard,
Zal 't lieflijk juk des dwangs u plettren tegen de aard.
Juicht, dartelt, in 't besef, 't vooruitzien van dien zegen;
Die tijden naadren, spoedt te viervoet, vliegt ze tegen!
De Dwingland rijst reeds, die bestemd is tot uw val,
En, duivel, de Almacht wreekt van d' opstand van 't Heelal!
Uw voorhoofd reikt zich reeds naar 't vloekmerk. Weest zijn slaven,
(Gy wilt het,) uw verderf zal 't recht des Hemels staven.
De dag der wraak snelt aan. Waarachtig en getrouw
Is Hy die 't vonnis sprak, 't gezegend zaad der vrouw!
Maar gy, ô weinigen der thands verstrooide kudde
| |
[pagina 352]
| |
Van Hem, wiens stervenssnik 't benepen aardrijk schudde,
En 't graf den muil ontsloot tot 's Levens zegepraal,
Staat moedig, lijdt en duldt, en offert aan geen Baal!
Voorbygaande is het leed, en 't licht dat door zal breken
Naby. Ja, zalig gy, indien uw oogen leken,
Zachtmoedigen, gedwee in 't dragen dier ellend',
Wier ziel op Jezus ziet, geene andre Wijsheid kent,
Maar hongert naar zijn heil; vervolging, smaad, en lijden
Moogt dragen voor uw Heer met needrig zielsverblijden!
Verbreidt uw Goël en belijdt Hem, onbedeesd:
Hy vreest geen aardsch geweld, die God waarachtig vreest.
Verbergt u niet, maar schijne uw licht in 't aaklig donker
Het valsch gewemel dof en 't ijdle schijngeflonker
Van 't rottend glimgewormt' dat omwroet door het slijk:
En smeeken we uit één hart: ô Vader, kome uw Rijk!
1826.
|
|