De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 341]
| |
Joas.Ga naar voetnoot*Dewijl gy den heere verlaten hebt, zal Hy u verlaten. Prins Joäs was hersteld, het recht der kroon gewroken,
Het juk van slaverny en afgodsdienst verbroken,
En Juda bloeide weêr by wet en offerplicht
In zegenrijken dank voor 's heeren aangezicht.
Maar Priester Jojada voleindigde zijn dagen;
Zijn kweekling was te zwak de last des Rijks te dragen,
Hy wankelde, en vergat den eenig sterken God,
En werd ten speeltuig van 't afvallig Baälsrot.
De list en vleiery van Godverloochenaren
Verlokte hem: hy duldde, en nieuwe vloekaltaren
Verrezen door het land, den waren God ten hoon,
En daagden 's Hoogsten wraak op Koninkrijk en throon.
Ja, 't bloed van 's Priesters zoon, van 's vaders vuur aan 't gloeien,
Moest, 's vaders dienst ten prijs, den Tempelgrond besproeien.
ô Gruwell doch wie wacht voor heilig plichtbetoon,
Van dien hy 't dierst verplicht, op 't aardrijk ander loon!
Dan de Almacht duldde 't? - Neen: den vijand opgegeven,
Leert Juda voor de hand des Albeheerschers beven,
En Joäs, prooi van krankte en ziels- en lichaamssmart,
Voelt op 't beschreide dons een moorddolk in zijn hart.
Ach, Neêrlands Juda, eens Gods zuivre dienst geheiligd,
De Godswraak treft ook u, en niets dat u beveiligt.
Keer, keer met Joäs weêr, terwijl Zijn hand u slaat,
Gy, door de Kerk-alleen van God gevormde Staat!
| |
[pagina 342]
| |
Gy hebt Zijn dienst, Zijn leer, Zijn heiligdom vertreden,
Om de eens bevrijde hals in 't Duivlenjuk te smeden;
Thands juicht ge, en spuwt, als waar dit misdrijf nog te licht,
Den Heiland die u redde, in 't vlekloos aangezicht.
Ge ontkent Zijn roede en tucht en heilige Albeheering,
Met Baâl- en warelddienst in vloekbre samenzweering,
En zegt met mond en pen, en woorden en gedrag:
Wy zijn onze eigen God; wy, de oorsprong van 't gezag!
Gy, de oorsprong van 't gezag? gy, zwak gewormt' der aarde,
Voor niets bestand, zoo niet Gods weldaad u bewaarde;
Die onderworpen werdt geboren, groeide, en bleeft,
En door de afhanklijkheid van 's Hoogsten ordning leeft;
Wiens adem in uw borst u slechts te leen gegeven,
In dunne lucht vervliegt; leer voor u-zelf te beven.
Gy wilt uw eigen God en regel boven God,
En vrij beschikker zijn van 't u onbandig lot! -
Zoo verr' viel Juda nooit. Ja zelfs geen blinde Heiden
Liet Godverloochning in zijn Burgerstaat verbreiden;
Gy erger: want die God beneden zich verlaagt,
Zijn straffende Almacht op zijn hoofd te wapen daagt,
En trotsch, op 't voorhoofd met des Satans merk durft pronken,
Is in de Godloosheid ten bodem neêrgezonken,
En wil geen redding; maar, door eigen doem vervloekt,
Terwijl hy by de Hel zijn troost en grootheid zoekt,
Zal eenmaal 't reedloos dier zijn reedloosheid benijden.
Verkort, genadig God, verkort den loop der tijden,
Verdelg, indien 't moet zijn, dit aardrijk eer de Hel
Het inzwelg' in de kolk van heuren gruwelwel!
Verschijn, beslecht het lot der afgedwaalde volken
En red wie u behoort, gy Rechter op de wolken!
Zend uit de zeissen in Uw oogst, en zuiver 't graan
Van 't onkruid dat ge in bloei ten hemel op ziet gaan,
Dat 's levens zaad verstikt in de uitgeschoten halmen,
Verkrimpende in een lucht vervuld van Helsche walmen!
Verdoolden, die bedwelmd, verbasterd in 't verstand,
Den val en ondergang bezwoert van 't vaderland,
Is dit uw vrijheid dan, uw vrijheid van geweten,
| |
[pagina 343]
| |
Dat ge op het hooggestoelt' in 's Hoogsten plaats gezeten,
De waarheid lastert en het menschlijk recht beschimpt,
En gruwbre dwangzucht met Gelijkheids naam verglimpt.
ô Zaad van Barnevelt, ô gift der Loiolisten,
Op Neêrlands grond verspreid tot nooit vereenbre twisten,
Wen wankle Armijn, besmet door de Italjaansche lucht,
Zijn weiflend stelsel vormde in smaak der vrijheidszucht
Waarvan 't erkend bezit toen hersens deed ontbranden
Om vrij van God te zijn als van de Spaansche banden;
Wen 't zwijmeldronken brein, door dartelheid bezield,
Naar nieuwigheden stond en maat noch perken hield.
Wat was toen 't gantsch bedrijf? Door Helsche gruwelwetten
Wat voor hun pop niet boog verdrukken en verpletten.
Vergeefs verheelt men 't. - Ons, rechtschapen Hollandsch bloed,
Heugt van die tyranny en hoe zy heeft gewoed.
Sints moest het Nassaus huis, toen braven Maurits gelden,
Met wie voor 't rein geloof hun bloed te pande stelden.
Een Staatsman, groot door list en valsche kuipery,
Wiens willekeurigheid, ontaard in dwinglandy,
Geen recht, geen eed ontzag....maar sparen wy zijn grijsheid,
(Wat, hemel, wat is deugd, wat menschelijke wijsheid!)
Hy heeft voor 't Staatsvergrijp naar eisch des rechts geboet.
Dan ach! de kanker bleef en heeft steeds voortgewroet.
Ach! 't zaad wies op en breidde, en op en onder de aarde
In tak en wortel uit, verdierf de wondkruid-gaarde,
En kraai-en raafgebroed, zich nestlende in zijn kruin,
Ontreinigde en verwoestte oud-Hollands vrije tuin.
Zou hier de onnoozle duif nog stoorloos kirren mogen,
De tortel aan heur gâ nog lieflijk tinteloogen,
By 't woest gekrijsch, gekras, gesnater, en getier
Van al 't onrein gespuis? Onnoozlen, neen, van hier!
Of wacht ge, dat zich God dat Neêrland nog ontferme
En 't in zijn spoorloosheid ook tegen zich bescherme?
Ja, smeekt het - Mocht het zijn! Ja, drong ook door dit graf
De stem die 't doodsgebeent' het leven wedergaf!
Voor u is niets te zwaar, ô God van mededogen! -
Ja, blijde ontsliep ik thands met dit verschiet voor oogen!
Rampzaalgen, die van waan gezwollen, 't schoonst gewest
| |
[pagina 344]
| |
Hebt uitgeschud van bloei en glorie, en verpest,
Waar is zijn welvaart thands, zijn aanzien, macht en schatten?
Waar zijn die armen thands die Oost en West ómvatt'en
En wetten gaven aan de rijzende ochtendzon!
Waar vlijt en nyverheid, die schatten óverwon
En overvloed verspreidde in alle burgerrangen,
En naar geen grooter, naar geen beter liet verlangen?
Waar bleef die eerlijkheid, aan Hollands naam verknocht?
't Vertrouwen, nooit misbruikt, en schuw van achterdocht?
De zaligheid der Echt, de rust der huisgezinnen?
Het zoet van eigen haard na 't zoete brood te winnen?
De wederzijdsche zucht van Oudren en hun kroost? -
Rampzaalgen, vraagt u dit, en - andwoordt niet, maar bloost!
En, schuldeloos geslacht in dezen tijd geboren,
Wat lot verwacht u! beef! - Wat lessen zult gy hooren,
Wat voorbeeld volgen, wat beproeven op uw baan!
Hoe eindloos duur zal u der vaadren dolheid staan!
Reeds was 't geweld beproefd der woeste plonderaren,
Al dansende ingehaald met dolle feestgebaren,
En 't uitgeputte volk haalde adem; maar hoe kort,
Of 't plettrendst juk wordt straks uw' schoudren opgestort!
De dwingland die Euroop als met den arm omvaâmde,
Zich-zelv' in 't duivlenhart geen duivlengruwel schaamde,
En Volk en Vorsten stout den voet zette op den strot,
Eischt alles, eischt uw bloed, uw eenig overschot.
Ook dit geeft ge, en gy zwijgt. - Ten smaad geboren slaven,
Wat durft ge 't woord van vrij nog noemen als Bataven,
Neen, geen Bataven, schuim van aller volken schuim,
Te saam gevloeid als 't wier op 't ongestadig ruim!
Ja, toen de dwingland viel, van God en mensch verlaten,
Stondt ge op, en greept den moed, hem meê te durven haten.
Oranje was op nieuw uw toevlucht, gy werdt vrij,
Maar werdt geen Neêrland weêr, geen vaderland, voor my.
Ach! eens te zalig land, verdarteld door den zegen!
Wat treedt ge in dit verval nog gruwbrer jammer tegen!
Erkent ge uw toestand niet, van allen steun ontbloot?
Ten spot van vijand, vriend, gebuur, en bondgenoot;
Te machtloos om wien 't zij tot steun of hulp te strekken,
| |
[pagina 345]
| |
En mooglijk nog te groot om de afgunst niet te wekken;
Ten doel aan 't onbescheid van andre Mogendheên,
En - van uw God vervreemd, den waren steun alleen.
Ach, hoe betreur ik U, gy land van heil en weelde,
't Geen nijverheid, uit slijk, voor bloed en schatten teelde;
Gy pronkstuk, door de vlijt van 't voorgeslacht gewrocht,
En volk, voor 't goed en bloed der Vaadren vrijgekocht.
Ach! weinig, dat ge 't bloed dat voor u vloot, verzaakte,
Vervolging tot het loon van trouwbetrachting maakte,
't Zij alles voor uw heil geofferd, en nog meer!
Maar keer, ô Neêrland, tot uw Heiland! keer, ja keer!
Zie nogmaals op u-zelf, op hooger dan belangen
Waar ijdle handelwinst of geldbestuur aan hangen,
Zie met een 't steenen hart verbrijzelenden schrik,
Op 't naadren (mooglijk) van 't ontzettendst oogenblik.
Uw dijken schudden, en uw waterweeren vallen;
Uw gronden zinken by uw opgehoogde wallen;
De orkanen stormen met rivier en open zee
Met losgelaten toom op binnenwaard en ree;
De Godswraak voert hen aan, en dam en sluis bezwijken
Een andre luchtgeest woedt en zaait uw grond met lijken:
Wat werd en wordt van u? Hef eindlijk hart en oog
Naar 't slaande Godszwaard dat u teistert van omhoog.
Of is dan 't uiterst - 't uur van ondergang, verschenen?
Ontbreekt er zelfs de traan om by uw val te weenen?
Wilt, wilt ge, onzinnig volk, niet anders dan vergaan?
Vaarwel dan; 'k geef het op, en heb mijn hart voldaan.
1826.
|
|