De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijNederlands zielzucht.Ga naar voetnoot*Het behage U, Heer, my te verlossen!
David.
Zie neder, God der wraak! ô Gy ontzachlijk Wreker,
Zie in erbarming neêr op dezen gruwelpoel!
Geen leven meer, geen goed, geen eer of recht bleef zeker,
De Duivel vestte op de aard zijn trotschen Wareldstoel.
't Gevloekte Frankrijk, uit Italië eerst verbasterd,
Steeds smisse en broeinest van de op aard verplante Hel,
Dat, zelfs in d' ademtocht Uw God-, Uw grootheid lastert,
En volk by volk verlokt door dartlend guichelspel -:
Dat Frankrijk, dat Egypte, en aller euvlen voedster,
Van moord, van list, bedrog, en bloed-, en Sodomsschuld,
Herrezen uit zijn val ten throon van d' Alverwoester,
Heeft alles uit zijn krocht met ijslijkheid vervuld.
En wy -! wy, dronken van heur giftwijn, zuislen, tuimlen,
By 't eindloos feestlied dat U uitdaagt tot de straf,
| |
[pagina 340]
| |
Vertrappen 't dierbaar brood, en hongren naar de kruimelen
Van Duitsche zemelbast en Fransche verkensdraf.
De pest grijpt om zich, als een vuurvlam, niet te teugelen,
En 't heiligste is onteerd, ontheiligd, en vertreên:
De Helgeest overdekt heel 't aardrijk met zijn vleugelen,
En liefde en menschlijkheid verkeerde in marmersteen.
Behoed, behoed uw kudde, ô Herder! ruk Uw schapen
Den wolfsmuil uit! Ja, vlieg ter redding: hy greep ze aan.
De wachters van uw kooi verstrooien zich of slapen;
Ontwaak in dezen storm, ô Heiland, wy vergaan!
Ach, de aarde is overdekt van 't onkruid; - 't luttel halmen
Buigt, half geknakt, het hoofd in 't distelvolle veld:
Uw kerkbruid heft tot U verwrongen handenpalmen,
Terwijl ze als sneeuw voor 't oog tot enkel tranen smelt.
Wy weten 't, groote God, en uw beloftenissen
Zijn onverwrikbaar: ja, dit leed was ons bereid;
Haast nadert dat Ge 't lot der wareld zult beslissen,
En 't kwaad verdelgen zult door Uwe mogendheid.
Wy weten, ja wy zien, den afloop dezer dagen
Van jammer meer en meer versnellen naar Uw woord;
We lijden, maar gedwee in de ons bestemde plagen,
Al barsten ze over ons als zoo veel donders voort.
Wy buigen; maar ons hart vermag zich niet te ontzetten;
Wy wachten 't, en nog meer, en loven U in 't leed.
Geen donders van uw hand, die de Uwen ooit verpletten!
Ons zijn ze een plichtvermaan wanneer zich 't hart vergeet.
Ja, Heer, voltrek uw werk; ons blikt uw toekomst tegen.
De wareldrazerny voer d' afval tot den top;
Wy, in de stille hoop verwachtend neêrgezegen,
Wy zien naar de aanbraak van uw morgenschemer op.
Doch geef gelatenheid, geef moed, geef kracht tot lijden
En ondersteun de zwakte als ze in den druk verstikt!
Druk in 't mistroostig hart de teekenen der tijden
By 't zalig uchtendrood dat door den nevel blikt.
En dan, laat aarde en hel, laat alles samenspannen,
Wy houden vast aan 't kruis, met de eerkroon boven 't hoofd!
Wy trotsen Heidnenhaat en lijfs- en zielstyrannen;
Geen Hel of Dood verschrikt die onverwrikt gelooft.
1826.
|
|