De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 211]
| |
De eer hersteldGa naar voetnoot*Geen kroon geroemd, geen lauwerbladeren,
Met dierbaar menschenbloed bespat!
De kruin van beulen en verraderen
Onteerde kroon en lauwerblad.
't Zijn afschrik, vloek, die aan haar kleven:
De glans waarvan zy zijn omgeven
Is scheemring van der Duivlen poel;
't Werd loon en merk van gruwelstukken,
Verwoesten, roof, en onderdrukken,
En kwetst het menschlijk zielsgevoel.
Gy, Koningen, gy Oorlogshelden,
Vertrapt die teekens, zoo verlaagd!
De naroem zal uw deugd vergelden;
Geen siersel dat een booswicht draagt!
Neen, 't staal aanvaard om 't recht te wreken,
De kruin met palmenblaân besteken,
En 't hart met Christenmoed vervuld:
Zie daar wat Helden voegt en Vorsten,
Daar de afgrond uit zijn kolk geborsten
Zich weêr met kroon en lauwren hult.
Dus sprak ik; en wat zien mijne oogen!
Lauwrier- en kroonenglans herleeft:
't Is weêr het Godlijk Alvermogen
Wiens glans om kroon en lauwer zweeft.
Ja, de Almacht wenkte, Helden streden,
| |
[pagina 212]
| |
't Geweld des afgronds ligt vertreden,
Des Dwinglands kop met schand belaân:
De bliksem viel hem uit de handen,
Waarmeê hy de aard weêr dacht te ontbranden,
Pas uit zijn kluisters opgestaan.
Triomf! Gods Almacht schenkt dien zegen!
Hy die aan de oorlogskans gebiedt.
De God des trotschaarts zij zijn degen;
Wy steunen op ons wapen niet!
't Is God, de God der Legerscharen,
Op wien ons moedig hart blijft staren:
Hy bonst des Dwinglands zetel neêr.
Hy, recht en onschulds strenge wreker,
Verpletterde den eedverbreker,
En schenkt aan de aard haar vrijheid weêr!
Zie daar den grooten strijd voldongen!
Het dal des jammers ruischt van bloed!
Op nieuw aan 't slavenjuk ontwrongen,
Vlamt Neêrland van vernieuwden gloed!
Tot U verheft het hart en palmen;
Tot U zijn feest- en zegegalmen;
Tot U den wierook van den dank!
ô Laat hem tot Uw voetbank stijgen!
Gy ziet het, hoe de boezems hijgen,
Hun ziel zweeft t' Uwaart in dien klank!
Europa! 't monster is gevallen,
Van klaauw en arendswiek beroofd.
De kroon waarop hy placht te brallen
Ontviel aan 't neêrgebliksemd hoofd.
Juicht volken, vrij van vreemden kluister;
En, kroonen, straalt met nieuwen luister
Weldadig op de volken neêr!
't Is God, die de overheersching velde,
Wiens arm den koningsthroon herstelde;
Geeft, Volken, Vorsten, geeft Hem eer!
1815.
|
|