De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe overwinning
| |
[pagina 205]
| |
Zijn naam! en 't dwangjuk was vertreden;
Zijn bloed! gy zijt u-zelven weêr.
Ach, 't vloot, en 't uwe zou niet gloeien
Om met dat dierbaar bloed te vloeien?
Uw hart niet kloppen van de wraak?
Uw arm bedwingbaar zijn? uw krijgsdrift, in te toomen,
En 't Godverwaten bloed niet om uw voeten stroomen
Voor Gods en aller volken zaak?
Wat zee, wat purpren meir, zijn dammen uitgegoten,
Rookt, zwalpt, en giert in 't rond, van lijken overdekt!
Wat lijken, in dien vloed tot bergen saamgeschoten,
Verkondigen de dood, zoo verr' het oog zich strekt!
Wat schudt die heirspits daar, als door een storm aan 't beven;
Wat valt zy als de halm voor de uitgetogen zicht!
Wat stuift ze als ledig stroo, op d' aâm des winds geheven,
En van den voet vertreên waar 't neêrgeslagen ligt!
Wat schipbreuk, hier gestrand in stijfgeronnen golven,
Heeft heel dit schriktooneel met wrakken overstrooid!
Heil, Volken! Frankrijks trots ligt in die zee bedolven!
Heil, Neêrland! Neêrland, heil! gy hebt uw roem voltooid!
Triomf! Maar zie ik wel? Is 't waar, of schijnvertooning?
Mistrouwt ons hart zich-zelf, mistrouwt ons oog zich niet!
Vermocht de liefde dit voor Vaderland en Koning;
ô Heil dan, heil aan 't volk waar zy den arm gebiedt!
Bataven, ja, vertreden slaven,
Veracht, miskend by de aard, en blozend van den smaad,
Verrijst ge, als door één woord herschapen in Bataven,
En 't schittren van uw roem verdooft den dageraad.
Ja, 't zijn op nieuw Civilis helden,
Verhard, vergrijsd in de oorlogsvelden:
Ja, 't zijn de fnuikers weêr van Spanjes reuzenmacht.
't Zijn weêr die zelfde Nederlanders,
Door wier zeeghaftige Oorlogsstanders
De Fransche heerschzucht werd verkracht.
't Is weêr dat Voorgeslacht der Vaderen,
('t Draagt weêr dat zelfde bloed in de aderen)
| |
[pagina 206]
| |
Dat juk en ketenen vertrad:
Wier grootheid 's warelds volken eerden,
Voor wie zich Koningen verneêrden,
Als 't Nassau tot gebieder had!
Triomf, nog eens! wy zegepralen;
De Helstoet krimpt en duikt voor 't Hollandsch wraakgeweer!
Bedekt zijn heuvelen en dalen
Met oorlogstros en buit van 't weggestoven heir!
Waar, Gaulers, is die moed vervaren,
Waar, Hoofd dier onverwinbre scharen,
Die Krijgskunst, die Euroop uw juk had opgelegd,
En 's warelds roof, in vijftig slagen
Op volk by volken weggedragen,
Aan uwen zegekar gehecht? -
Gy wijkt -! Maar ach! na welk een strijden
Wat bliksems die uw vuist met plettrenskracht ontbrandt!
De Hel, in dolheid aan uw zijden,
Streeft al wat weer biedt, door; stort wat genaakt, in 't zand!
Ach, Belgie in zijn bloed gedompeld,
Euroop in Pruissen overrompeld,
Schiet groote Blucher-zelf voor de overmacht te kort!....
De dood uit honderden van koopren zwavelmonden
Uw' tijgeren vooruit gezonden,
En zy, met tijgrendrift op Neêrland losgestort.....!
Beef, Neêrland! beef, wat vrijheid ademt!
De Dwingland slaat op nieuw zijn woedende armen uit,
Waarmeê hy 't aardrijk hield omvademd;
En 't alverzwelgend oog verslindt het weêr als buit.
Uw grensmuur, Belgie, is gevallen,
En Brussel siddert in zijn wallen,
Van 't naadrend schutgebral doordaverd en geschokt;
De Schelde krimpt op 't donderklateren,
En duikt het hoornig hoofd in de afgevloten wateren,
Van schrik en ijzing witgevlokt.
Vergeefs in derdhalf bange dagen
Den vijand telkens afgeslagen,
't Beslissend tijdstip is, en dreigingvol, naby;
Het tijdstip, dat aan de aard zal toonen,
| |
[pagina 207]
| |
Of Batoos en Tuïskoos zonen
Het woord nog overbleef van vrij.
De Helhond grijnst de zege tegen,
Die wapprende in de lucht, hem steeds voor de oogen zwiert:
De throon, op nieuw door 't bloed bestegen;
Zijn naam, als Oorlogsgod, als Wareldheer, gevierd;
De menschheid, die zijn duivlenhanden
In eeuwge kluisters lekt! zie daar zijn hoop vervuld: -
Maar hoop, by 't grimmig knarsetanden
De tergster van zijn ongeduld:
Hy blaakt, hy vlamt van woede, ô mocht hy 't uur verdelgen
Dat voor zijn drift te langzaam spoedt;
Om 't bloed, van strijdren niet, maar weerloos bloed te zwelgen,
Dat nog voor de avondstond, zijn branding lesschen moet!
Dat heden nog, ô plichtgetrouwen,
Uw zwakke telgjens, teêre vrouwen,
Den Franschen moedwil overgeeft.
Den moedwil van brooddronken Gallen,
Die op hun Helsche gruwlen brallen,
Waar God en menschlijkheid van beeft!
Reeds werpt het Choor van Hemellingen
Een blik, van ijzing vol, op 't slagveld, en verbleekt:
Het siddert, dat de Hel te dwingen
Aan d' arm te machtig zij die aard en hemel wreekt.
Maar de Almacht zag vertroostend neder;
Heur glans omstraalt het hoofd dat Neêrlands kroon verwacht:
Oranje! Neêrland heeft u weder,
En God met uw doorlucht geslacht!
Die Held met zoo veel lauwerkransen,
Met zoo veel Frankenbloed bedekt,
Vliegt kogels, sabels door, en lansen,
Door d' ouderlijken moed gewekt.
Gy volgt hem, wakkre Grenadieren,
Door hem gevormd tot zegevieren,
En valt op 's Dwinglands lijfstoet aan!
Gy zult uw Krijgshoofd niet, Oranje niet, begeven;
| |
[pagina 208]
| |
Maar moedig voor en om hem sneven,
Op de ingeslagen gloriebaan.
Wat wilt, wat doet gy, roem der Helden!
Wat zoekt gy d' ijzren drom, omkleed met blinkend staal?
De schrikbre ruitermacht, op zoo veel oorlogsvelden
Beslisser van den slag in staâgen zegepraal!
Haast ziet ge u door hun schok verpletten,
Vertreden door den paardenhoef!
Wat stelt ge uw kleenen hoop, uw zwakke bajonetten,
In 't ijslijkst oogenblik op zulk een harden proef?
Ai my! de pallast zwaait, en bliksemt om uw schedel!
Te rug, geliefde Vorst -! heb deernis met ons lot.
Reeds viel uw bloedverwant, door moed en deugden edel -
Bewaak uw dierbre gift, bewaak zijn hoofd, ô God!
Wat stofwolk, hemel, ach! wat ijslijk staalgekletter!
Wat nevel sluit u in, ô Neêrlands hoogste lust!
Wat bliksem slaat op eens dat roovrenrot te pletter!
Wat bloedstroom die van daar langs lager gronden gudst!
Dank, God! de nevel scheurt; Hy is ons weergegeven!
Reeds storten ze overhoop, van 't Belgisch staal doorboord!
Dus voegt het, dus is 't schoon, een heirspits door te streven!
En, Belgen, 't is aan u, dat zulk een roem behoort!
Rukt aan, gy Nederlandsche braven,
Die meê op 't moedig ros in 't stalen pantser blaakt:
't Is hier het oogenblik om aller roem te staven,
De plaats, die u onsterflijk maakt!
Streef, dappre Brit, met losse toomen
(Oranje streeft aan 't hoofd) op d' Alvermeter aan,
Van schrikverwarring ingenomen,
En machtloos thands tot wederstaan!
Wat duchten zy die nimmer duchten?
Wat zien hun benden om tot vluchten?
't Is willem, 't is oranje, en nederlandsche moed.
't Is dappre Bulow, wiens banieren
Reeds wapprend om hun flanken zwieren!
Het is de Godswraak-zelv die in, die om hen woedt!
| |
[pagina 209]
| |
Het daglicht weigert zich hun oogen;
Hun arm ontzinkt het spiervermogen;
Hun kniën knikken zich, door bleeke vrees ontwricht:
Triomf! zy sneuvlen, tuimlen, vlieden;
En de eerst zoo schrikbre drom, onkenbare oorlogslieden,
Smeekt, kruipende in het stof, om 't lang verbeurde licht:
Smeekt kluisters af en slaafsche banden
Voor de in ons bloed gewasschen handen
Waarvan de gruwelrook nog dampende opwaart gaat.
Verhoort hen niet, verplet hen, Volken!
Reeds grijpen zy naar moordrendolken:
Geen Franschman leeft dan voor 't verraad.
Triomf! nog eens triomf! de menschheid is gewroken,
Den dwang de hartaàr afgestoken,
En de onverduurbre hoon is uitgedelgd in 't bloed!
Triomf! de vijand werd bevochten,
En 't snoodst der Helsche schrikgedrochten
Verwacht den laatsten trap van 's overwinnaars voet.
Dit spelde ik u, ô Batavieren!
Dit u, ô broederlijke teelt!
Die heerlijke eeroogst van lauwrieren,
Waarin de onsterflijkheid met hemelglansen speelt!
Maar hoe! dat heerlijk roem behalen,
Die zegeprijs waarmeê wy pralen,
Heeft de aangebeden Held met eigen bloed betaald!
Zijn bloed -! Ach! waarom moest het vloeien,
En waarom, Belgiers, die roemrijke aard besproeien
Waarop gy vrij weêr ademhaalt? -
Geen Dichter spelde u dit in opgetogen zangen:
Neen, eerder waar zijn tong in de ademtocht verstikt;
Eer droop hem 't bloedend oog ontworteld op de wangen,
Dan met een hart als 't zijn, dit jammer aangeblikt!
't Heelal waar voor zijn oog verzwonden,
In dichte nevelen verslonden;
Zijn ziel, in stervenspijn aan 't krimpend lijf ontprest:
Zijn boezem had door 't heil der hemelen
Den schrik des afgronds voelen wemelen,
Waar 't gruwzaam beeld hem voorgeschetst. -
| |
[pagina 210]
| |
Dank, Godheid, wier geheimenissen
Uw gunst slechts half onthult, en 's menschen weekheid spaart!
Gy wilde 't, en die ramp, by 't heuchlijkst heilbeslissen,
Bleef in zijn zegepraal voor 't Vaderland bewaard.
ô Gy, door 't bloed verbonden Volken,
Nu ook door 's vijands bloed vereenigd, versch geplengd;
Wiens walm met beider zucht om hoog stijgt door de wolken,
Aan 't uwe, wederzijds zoo moedig, saamgemengd.
Gy, zonen van één huis, hereend in éénen vader,
Gy moest door 't dierbaarst bloed elkaâr zijn weêrgekocht.
Wat pand, hoe heilig ooit, wat pand verknochtte ons nader,
Dan 't bloed zelf uit den arm die onze vrijheid wrocht!
Juich, Neêrland! Ja, het heeft gevloten
Ten tuige van zijn hart op 't plechtigst bondaltaar:
En de Almacht, voor zijn borst in 't wapen toegeschoten,
Heeft zelv den slag gewend in 't treffend doodsgevaar.
Dank, Eeuwige, U zij dank! dat bloed is enkel liefde,
Is liefde voor het volk voor wien hy 't heeft verpand.
En 't lood, waarmeê hem 't moordtuig griefde,
Vertedert d' onderlingen band.
Thands, Koning, blinkt uw throon met ongelijkbre glansen,
Van schittrend staal omheind noch ijzren wachtrenstoet,
Waarachter bevende angst en dwangzucht zich verschansen,
Maar boezems, vlammendvol van trouw en dankbren gloed:
Maar boezems, in wier adersluizen
Geen enkle druppel door zal bruizen,
Die voor uw kroonrecht niet, voor Neêrlands vrijheid, vloeit;
Geen druppel, die niet wenscht te stroomen,
Om 't Helsche vloeknest in te toomen
Dat eeuwig over de aard verraad en gruwlen broeit.
ô Zalig 't Vorstlijk huis, zoo teder aangebeden!
ô Zalig weêr de naam, den Cezars veel te groot!
Oranje, 't Neêrlandsch hart bracht u geen weiflende eeden;
Neen, 't zwoer zich-zelv' in U, en 't staaft het met de dood.
1815.
|
|