De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Aan de verbonden volken.Ga naar voetnoot*Bataven, Belgen, en gy Volken
Van Oost, en West, en Noord, en Zuid,
Zoo verr' het blaauw der Waterkolken
Het aardrijk in zijn armen sluit.
Vereent u! - Ja, na zoo veel slagen,
Op d' Alverdelger weggedragen,
Herrijst hy uit het bloedig zand;
Bespot uw lauwren en trofeën,
En dreigt met zevendubble weën
Wat eens zich ophief uit zijn band.
Te vroeg is 't zoenwoord uitgesproken
En 't zwaard, der roest ten prooi, gegijzeld in de scheê;
Het monster, op zijn rots aan 't waakzaam oog ontdoken,
Vliegt met gescherpten tand van d' overkant der zee.
Hem binden Godgeheiligde eeden,
Noch bondschap, aangegaan voor 't Godlijk aangezicht,
Noch weldaad, eer vergund dan knielend afgebeden,
Die d' adem hem behield en 't langverbeurde licht.
Hy heeft op nieuw en trouw en menschlijkheid vertreden,
Den gruwelstander opgericht.
Welaan dan! 't harnas aangeschoten,
Den lauwerrijken helm op 't moedig hoofd gedrukt!
Koomt, Vorsten, Helden, Legergrooten,
| |
[pagina 196]
| |
Koomt, lot- en druk- en stamgenooten,
De handen weêr in één gesloten,
En, met vereende kracht op 't ondier aangerukt!
Het menschenbloed is weêr vergoten,
Een koning van den throon gestoten,
En duizenden van tranen vloten;
En 't schaamtloos monster juicht daar hy dien zetel drukt,
Wat toeft gy? komt, schiet uchtendwieken,
Schiet vleugelen der winden aan!
Vliegt toe van 't vroegste morgenkrieken!
Van waar de dag verdwijnt by de afgerende baan!
Te velde! ziet den Rhijn, die de uitgestoken armen
U toereikt; ziet de Maas, de Moezel, doodsch van schrik!
Gy zwoert hun, vrijen loop; gy zult hun boord beschermen:
Verschijnt; uw eed grijp' stand! verzuimt geen oogenblik!
Ziet Albions, zie Pruissens dapperen
In 't wapen. Ziet den Liebaart wapperen,
Wiens aanblik d' onverlaat door merg en beendren knaagt,
Hy knerst van dolheid op de tanden,
En 't stormt in 's booswichts ingewanden
Van vlammen die de spijt door oog en gorgel jaagt.
De tijger grimt met ijslijk huilen
Om d' aan zijn klaauw ontjaagden roof,
Gebergte, en bosch, en diepe kuilen
Schreeuwt de Echo, met zijn brullen, doof.
Zijn vloek doorboort de hemelzalen;
Hy zweert by 's afgronds jammerdalen
Zich wraak, en d' afgrond vreugd; het menschdom, enkel moord,
En wat die hel verduurt die in zijn boezem gloort.
Afgrijslijk ondier, vloek! en knarsetand van woede!
De Hel vloekt met u, huilt, en brult:
Maar de aarde beeft niet meer voor uw geknakte roede:
De tijd van wraak genaakt, haar lijden werd vervuld.
Ik zie u reeds, met brandende oogen,
Op nieuw door 't Krijgsgeluk bedrogen,
Wanhopig wentlen langs den grond;
Uw ijzren scepterstaf met eigen hand verbreken,
Het schaamtloos hoofd van angst versteken,
| |
[pagina 197]
| |
En bijten 't bloedig gras met doodsbestorven mond!
Ja, de Almacht spoedt ter wraak: Europaas legermachten
Vergaadren. Beef, Verraâr, men durft uw' trots verachten!
Ga, Vorstenmoorder, voer uw Koningsbeulen aan,
Zoo waardig om met u den afgrond voor te staan,
Met u in 't bloed gemest, volleerd in 't menschenslachten!
Afschuwlijkst wangedrocht, dat uw griffoenenschachten
Voor 't oog des hemels, die u neêrwierp, uit durft slaan!
De Godheid...(ô mijn borst!) - Zy spreekt: Gy zult vergaan!
ô Mocht mijn taal...! maar ach, zy heeft, zy heeft geen krachten.
Wat kan zy dan de drift van 't barstend hart verraân!
Mijn zangdrift, hoe! gy zwijmt? - Wat zet uw' ijver palen? -
Heeft dan de krachtigste aller talen
Geen' uitdruk, sterk genoeg, te baat?
Moet me, in mijn hoogste vuur, 't bestemplend vloekwoord falen,
Om d'afschuw van mijn ziel, om 't duivlenbeeld te malen,
Van die in Helschen aart de Hel te boven gaat!
ô Waar mijn gorgel staal, om wraak en vloek te schreeuwen!
Mijn borst, een koopren klok die aarde en zee doorklonk!
Verdoofde zy 't gebrul van de Abissijnsche leeuwen;
Dat de onmensch, op haar kreet, door 't splijtend aardrijk zonk!
Maar zwijg, gy zwakke Lier! - Die de oorlogsdonders brommen,
De Godswraak melden kon, schiet eindlijk hier te kort; -
Hem malen, stervling, is verstommen,
Die, meer dan eens ten top des gruwelthroons geklommen,
Een dubblen bliksem eischt, eer hy verpletterd wordt!
Mijn hand kan, moet het zijn, den wagen
Van Lucifer, door 't zwerk gedragen
Doen raatlen door het oor: den donder, op zijn hoofd
Gebroken, klaatren doen terwijl hy 't brein doorklooft;
Maar, andermaal dien kar in zegepraal bestijgen,
En die hem nederbonsde, in nieuwe vlucht bekrijgen,
Dit, Hemel! is te veel. Dit wist geen Englentong
Te melden, sints ze uw' naam het heuchlijk hallel zong!
Hier beeft de schepping; hier dreigt de aardbol uit zijn harren
Te spatten, om zich-zelv' in 't grondloos onbestaan
Te werpen; en de morgenstarren
Verliezen 't evenwicht, en zuizlen op heur baan. -
| |
[pagina 198]
| |
Dit gaat Uw kroon te na, ô Godlijk Alvermogen,
Vertoon u, daal, barst uit, en stort' hy anderwerf!
ô Laat my dees triomf op 's afgronds macht beoogen,
En 'k offer u mijn' dank, en smelt van vreugde, en sterf!
1815.
|
|