| |
Wapenkreet.
't Gedrocht, met zoo veel bloed bedropen,
Bestookt de menschheid weêr, zijn' schuilhoek uitgeslopen;
Het overschrijdt zijn ban in d' overkruisten vloed,
En 't zeestrand toont op nieuw het schandmerk van zijn voet.
Welaan! de Krijgsklaroen gestoken,
Europa, 't Vaderland, de Hemel, daagt ons op.
De Heldraak, weêr op nieuw ten afgrond uitgebroken,
Verheft den halfvertrapten kop.
't Geschubde lichaam slaat zijn wrongen
Om Koningszetels, worgt, en smoort,
En rukt, door geen geweld bedwongen,
Een halve wareld met zich voort.
Te wapen, Nederland! Germanjers, rukt te velde!
Grootmoedig Albion, bruisch met uw golven aan!
| |
| |
En, die uit 's aardrijks nacht tot haar verlossing snelde,
Keer weder, dappre Roxelaan!
Keert weêr! de Dwingland leeft, herademt, strekt de handen
Op nieuw naar 's warelds staf, hem door uw' moed ontscheurd:
Het aardrijk davert reeds van 't knettrend knarsetanden,
Waarmeê 't gebliksemd hoofd zich tot de wolken beurt.
Vergadert u ten moord! Hier valt geen orelogen,
Gy, volken; slachting slechts, verdelging is hier plicht.
Spaart tijgerwelpen, spaart die tijgrenborsten zogen;
Met d' afgrond is geen zoen by 't Hemelsch zonnelicht!
Roeit uit, die Satan zwoer de menschheid uit te roeien,
Den hemel-zelv' bestormt, en God in 't aanzicht slaat;
By elken ademtocht rivieren bloeds doet vloeien,
Bloedzwelgens overkropt, en niet van bloed verzaad!
Keert weêr in 't harnas, gy, ontwapende oorlogsbenden;
Rukt uit het blikkrend zwaard, waarvoor de booswicht vlood!
Gaat, gaat uw Heldenwerk volenden,
En trappelt den tyran in 't slijk waaruit hy sproot!
Hy braak die duivlenziel, waar Duivlen-zelv' van beven,
Met long en ingewand ten gorgel uitgeprest;
En, worde 't gruwzaam rif den gieren prijs gegeven,
Wier buik hy, jaren lang, met menschenspieren mest!
Vereen, bewoond heelal, by duizend-duizendtallen,
Verpletter 't schuldig hoofd, van uw verwoesting zwaar!
En gy, wien arm en moed ontvallen,
Onweerbren waar de wapens schallen,
Hoopt vloeken op den kop van d' Aartsgeweldenaar!
ô Gruwel! de aardboôm heeft zijn voetstap kunnen dragen,
En spleet niet onder hem, van schrik om 't hart geslagen!
Zy keerde walgend om, noch spuwde 't monster uit;
Ontzonk hem niet, noch loeide in reutlend doodsgeluid!
Wee, wee u, aarde! wee, waar hy den voetzool stelde!
Geen oogst die daar ontlook! geen bronnat dat daar welde,
Geen kruid, geen laafnis voor den dorstende! Enkel bloed
Vloeit borr'lende uit den grond, de doren scheurt den voet,
En 't gloeiend zand stuift dood en wanhoop door de dalen;
De hemel stort er pest en helsche folterkwalen;
En schrikbre honger, die aan eigen vuisten spijst,
| |
| |
Waart bliksemoogend langs het kerkhof dat daar rijst.
En, hem te dulden! hem (ô gruwel!) in te halen,
Valt nog in 't geen den schijn, den naam, van mensch geniet?
Deins, zonlicht, deins te rug, met afgeworpen stralen,
Eer ge op dat ondiernest een enklen schemer schiet! -
Ja, tot het juk geboren slaven
Verkiezen in 't gareel te draven,
En hupplen waar de Dwang gebiedt. -
Verachtlijk Frankrijk! hoe gezonken!
Waar is dan 't edel Gauler kroost,
Dat moedig om zijn Vorst in 't pantser heeft geblonken
Waar 't Noord de nachten tooit met purpren vlam en vonken
Waar 't morgenrood de dagkim bloost!
Waar zijt gy, Ridderlijke helden,
Wier zuiver bloed langs Mavors velden
Voor eer en Koning vloot? Betoont hier trouw en eer!
Maar neen, wat boezems ooit van eedlen Krijgsmoed welden!
't Verloren Frankrijk is niet meer.
Een Helpoel nam de plaats waar Karels en Bourbonnen
Den luister van hun staf verbreidden over de aard.
In Frankrijk moet de hel verwonnen,
Vliegt, Volken, grijpt het oorlogszwaard!
Te wapen, heel Euroop! te wapen!
Den held, na zeegrijk slaan, op lauwren ingeslapen,
Verkracht de sluimring niet in 't malsche rozenbed:
Zijn moedig hart blijft in hem waken;
Zijn ziel naar nieuwe palmen blaken,
Op 't brieschen van het krijgsgenet. -
Het briescht, ô Volken, 't roept ten strijde;
De weêrgalm klinkt aan alle zijde
D' allarmkreet weêr te rug, die Neêrlands grens ontrust,
En de oorlogsvlam stijgt op, nooit snel genoeg gebluscht.
Heur rook bezwalkt den dag: Vliegt, strijdbare Adelaren,
En keert den valschen gier met klaauwen en gebit!
Streeft, Luipaarts, streeft door 't ruim der baren,
Op nieuw naar 't roovren bloed verhit! -
Of zal 't gedrochtlijk throongevaarte,
| |
| |
Dat de aard deed krimpen van zijn zwaarte
Weêr steigren uit het puin waar 't eenmaal in verstoof,
En valt 't verrast Heelal den booswicht weêr ten roof?
Moet nog een Moskau, nog een derde (licht!) den vlammen
Ten roof geworden; of de Helvloed dijk en dammen
Verweldigen, en de aard, van Gades tot den zoom
Der Oby, als zijn buit verzwelgen in zijn stroom?
Moet weêr een twintigtal, of mooglijk meer miljoenen
Van offers, met hun bloed des Molochs grim verzoenen,
Die met ons leven speelt, en met één duivlenwoord
Geheel een wareldteelt, geheel een leeftijd moordt?
Germanjers, moet ge weêr uw daken
Van 't Fransche plondervuur zien blaken,
Uw kinders rukken van uw hart,
En, vreugde schreeuwen by de smart?
De godgeheiligde eeden breken,
Uw' Vorsten naar de hartaar steken,
Terwijl ge uw hooplooze echtgenoot,
En 't kermend wichtjen op haar schoot,
Verhongren ziet in 't foltrendst lijden?
Ja, huis en vaderland bestrijden,
En klinken zelf met eigen hand
De nagels van uw slavenband?
Germanjers, welk een lot! Herdenkt gy 't zonder beven? -
Is 't menschen draaglijk, wacht het af!
Zoo niet-, het slagzwaard opgeheven!
Uw recht verdadigd met uw leven!
En, bonz' de Dwingland neêr in 't naar hem gapend graf.
En gy, rechtschapen Nederlanders!
Bataven, Belgisch kroost, door eene drift geroerd!
Verheft de Koninklijke standers,
By wie ge Oranje en God uw vrije hulde zwoert!
't Is onder Willems krijgsbanieren,
Omstraald van 's Hemels bliksemvieren,
Dat Hollands arm 't geweld, den zieldwang, breidlen mocht:
Gods Almacht treedt aan 't spits, waar Recht en Vrijheid strijden,
Zijn hemelwacht omvlerkt uw zijden,
En 't vlammenschietend schild der Englen dekt uw tocht.
| |
| |
Neen nimmer neemt uw hand de keten,
Zoo groots, zoo moedig afgereten,
Weêr aan, of kust ge een vuist die dompelde in uw bloed.
Vergaan, die plicht, en eer, en eigen deugd vergeten!
Lafhartigheid verzaakt en Godheid en geweten,
De rust van 't hart, de deugd, de godvrucht woont by moed. -
Koomt, Vaders, ziet uw huwlijksspruiten
Zich siddrend om uw kniën sluiten;
Het kindertraantje in 't oog zoekt aan uw boezem heul.
Wat doet gy -? zal uw hand hen leevren aan den beul?
Zal 't gruweldier zijn ijzren tanden
Weêr zetten in hun ingewanden,
Zich purpren met het bloed van 't u ontweldigd wicht,
En spatten 't u in 't aangezicht?
Wil 't uwe voor uw huis, uw gade, en telgen, vlieten;
Of zal een woeste hoop van woedende bandieten
Uw erf, uw eigendom, uw zweet,
Ja meer, uw kuische koets genieten,
Terwijl het u op 't hart, uw kroost te plettren, treedt? -
Neen, vaders! mannen! Neen, Bataven,
Die tijden keeren niet; het Godlijk oog zag neêr:
Gods Almacht vormde uw hart, uw afkomst niet tot slaven,
Maar dagvaart u tot moed, tot zelfgevoel en eer.
Bataven, Belgen! wakkre braven,
Triomf, wy zijn ons-zelven weêr!
En gy, wat draalt gy, frissche loten,
Wier borst reeds mannenkracht in vaste spieren drijft!
Wat kiest gy? - 't vaderland, of 's afgronds vloekgenoten? -
Komt! weêr uw dierbaar bloed op Moskaus grond vergoten!
Verhongerd in den woeste, en in het ijs verstijfd!
Komt! de Elementen weêr voor 's Dwinglands trots bestreden,
De dood in 't hart, verminkt van leden,
Voor d' ijzren paardenhoef uw lichaam neêrgestrekt!
Dit heeft u 't moederhart by 't wiegjen toegebeden,
Voor dit u 't teedre lijf met windelen gedekt!
Komt! met den vloek der aard ten afgrond ingegleden;
En, hielp ge meê zijn rijk verbreeden,
Uw' naam, by 's ondiers naam, voor de eeuwigheid bevlekt!
| |
| |
Gy gruwt. - En gy, ontroostbre Moeders,
Gy slaat de ontzette hand, vol wanhoops, op de borst. -
Neen, 't Nederlandsche bloed erkent zijn Wapenbroeders;
Het gloeit voor Vaderland en aangebeden Vorst!
Ja, Helden, ja, gy vliegt te wapen,
En wacht, als weerelooze schapen,
Het slachtmes dat u dreigt, niet werkloos, in den strot.
Uw borst rijst moedig naar den hoogen,
De gramschap blikkert uit uw oogen,
En 't ruimer aâmend hart vertwijfelt niet aan God.
Komt! scharen we om de Oranjevanen,
Besproeid met onze vreugdetranen:
't Is de eerste willem weêr die voor zijn Neêrland strijdt.
De blijde zege juicht ons tegen:
Gods Engel boven 't zwerk, ter donderkoets gestegen,
Heeft 's aardrijks beul ten dood gewijd.
|
|