De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
aant.Echtviering van keizer Napoleon.Sed qvis erit modvs, avt qvo nvnc certamina tanta? Qvin potivs pacem aeternam pactosqve hymenaeos Exercemvs! Wanneer het ruischend bloed van duizenden vermoorden,
Als slachtvee door de bijl op markt en plein gedood,
By stroomen zonder peil of boorden
Langs Frankrijks breede straten vloot;
Als, onder 't juk, den boei, den zweep van hun tyrannen,
Met ingetrapte keel, een radeloos geslacht
Den naam der Vorsten had verbannen
En ‘eeuwig oorlog zwoer aan kroon en oppermacht;’
Toen sloeg van 's Hemels throon het godlijk Alvermogen
De lastring, 't noodgeschrei, den laauwen bloedwalm, gâ!
En, de aanblik van zijn heilige oogen
Riep tot dien poel van gruwlen: sta!
Hy wenkt; - een Held rijst op; de Staatsorde is herboren,
En de eindelooze nacht verzwelgt haar eigen kroost,
De blijdschap laat heur juichstem hooren:
‘Napoleon verscheen, en 't aardrijk is getroost!’
Doch, Koningen der aard, wat vuur doorwoelt uwe aderen?
Vermengt uw' wreker-zelv' met laffe beulen niet!
Zijn voet verplet die gruweldaderen:
't Is God, die door zijn' arm gebiedt!
| |
[pagina 100]
| |
Gaat, rukt uw benden saam, ontplooit uw oorlogsvanen!
Uw duizenden vergaan, versmolten voor zijn zwaard;
En, uitgeput van bloed en tranen,
Bezwijkt de woede u niet, maar de afgefolterde aard!
Hoe! zal dan 't gruwzaam staal voor eeuwig, eeuwig, blinken?
De grond geen oogst meer zien dan lijken, dicht gemaaid!
De velden gantsch in 't bloed verzinken?
Is eer de wrevel niet gepaaid?
Neen Vorsten! Volken, neen! daar zijn gewijde banden.
De Held die kronen schenkt, benijdt geens nabuurs kroon:
Hy reikt de zegerijke handen,
Hy reikt, hy strekt ze u toe van grooten karels throon.
De Held beschreit zijn last van bloedige lauwrieren:
Zijn hart heeft voor zijn kruin hunn' luister duur betaald.
ô Moog de olijf zijn' scepter sieren,
Dan heeft hy eerst gezegepraald!
Ja, Hemel, 't is uw wil! de myrth en palm vereenen;
De lauwer en de olijf huwt in de zelfde vuist!
Juich, menschdom! houd, houd op van weenen!
De bloed-, de tranenstroom, heeft eindlijk uitgebruischt.
Wie is die Heilgodin, wie Liefde en Deugd omzweven?
Zy, door de heilige Echt naar 't Hoog altaar geleid,
Die, aan haars Bruigoms zij' verheven,
Haar weldaân over de aard verbreidt!
Omstrengeld door den stoet der teêrste aanminnigheden,
Omwolkt het edelst schoon het hemelschoon gemoed:
De flonkerstarrenGa naar eind1 die haar kleeden,
Verduistren by haar oog, verdwijnen voor zijn' gloed.
| |
[pagina 101]
| |
Zoo trad, met frissche wang en maagdelijke rozen,
Geen blanke Ledaas telg langs Febes blonden vliet,
Eer dat zy de Echtgodes deed blozen
En 't kuische huwlijksbed verried.
Zoo stapte een Thetis niet van uit haar zilvren wagen,
Aan Peleus dappre hand naar throon en huwlijksspond',
Die koets, die Goden zelfs ontzagen,
Waar 't noodlot van 't Heelal Achilles aan verbond.
ô Keizerlijke telg, uit aardsche Goôn gesproten,
Uw koets is Thetis waard, uw lot verdooft haar lot!
Door wien uw gordel wordt ontsloten,
Is meer dan Held en aardsche God.
Die koets mag Koningen, zy mag Achillen telen,
Maar grooter niet dan hy, die thands uw zijde drukt.
Hun glorie mag u 't harte streelen,
Nooit wordt hier 's Vaders roem door 't roemrijkst kroost verdrukt.
Treed toe, ô Keizerspruit! verbind door 's huwlijks keten
Het machtig Oostenrijk aan Frankrijks Monarchy,
En sterven de uitgedoofde veeten,
Met 's Oorlogs woeste razerny!
Treed toe, uw dierbre hand vereeuwigt heil en vrede,
Vereeuwig ze uw' Gemaal, uw' Volken, en 't Heelal.
Keer, slagzwaard, keer in de open schede,
En, Moordkreet van 't geschut, verkeer in vreugdgeschal!
1810.
|
|