De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den koning.Ga naar voetnoot*ô Vorst, tot ons behoud, van 's Hoogsten gunst ontfangen,
Behoeder van uw Volk, wat toeft gy? Keer, ai keer!
Verhoor ons uitgerekt verlangen
Dat tintelt op verbleekte wangen,
En geef ons aan ons zelven weêr!
Laat Holland uit uw oog het licht des levens scheppen!
Dat oog heeft zegen in: 't is Lente waar het straalt.
Geen zefir durft de wiekjens reppen
Of daauw van 't gras der velden leppen,
Waar 't lachjen van haar aanschijn faalt.
De teedre moeder, die aan de eenzame oeverboorden
Den dierbren zoon verbeidt, die omzweeft over 't meir,
Daar hem de nijd van 't buldrend Noorden
Vast solt door ontoeganklijke oorden,
Zucht naar zijn weêrkomst minder teêr:
| |
[pagina 97]
| |
't Gezicht blijft onverpoosd op 't bochtig strand geslagen,
Het hart doorvliegt de zee, doorwoelt het grondloos diep,
En onder de angsten die haar knagen,
Telt ze ieder licht dat op gaat dagen,
By ieder oogwenk die verliep:
Geen wolkjen in de lucht of 't spelt haar donderbuien;
Geen windj' of 't is orkaan die door haar aders trilt:
Hier schijnt zich 't west op een te kruien;
Daar ducht zy 't onbetrouwbaar zuien;
En nimmer is haar zorg gestild.
Neen, vuriger dan zy, staart met getroffen harten,
Zijn' Vader in 't gemoet, (doorluchte lodewijk!)
Bezwemen in 't gevoel van smarten,
Die alle nevels ziet verzwarten,
Het aan uw' opslag hangend Rijk.
Geen smachtend huisgezin strekt dus de dorrende armen
Naar 's Vaders moede kniên en 't voedsel in zijn hand,
Geen zwakke Gâ in krijgsallarmen
Naar d' Egâ die haar moet beschermen;
Als Holland naar zijn' Koning brandt.
Gy redde 't, Koning, gy! uw scepter geeft ons 't leven
Terug. De val stond vast van 't woelziek Nederland.
Het zonk, van God en hoop begeven,
Maar gy, gy werdt ten throon verheven,
En aan uw voeten hield het stand.
ô Keer! nog eenmaal, keer! en droog ons-aller tranen!
Zeg, Koning, aan uw volk, zeg, vader aan uw kroost:
‘Gy blijft, gy blijft mijne onderdanen;’
En 't zal zich steeds gelukkig wanen:
Met u, zal 't alles zijn getroost!
| |
[pagina 98]
| |
Wie vreest, met u, het zwaard van de ongetemdste volken?
Wie tochten, waar geen dag de krimpende aard verlicht?
Wie razerny van waterkolken
In samenzwering met de wolken,
Wanneer zy dijk en dam ontwricht?
De wet stiert aan uw zij' den rijksstaf in uw' handen;
De veiligheid, de rust, zit neder voor uw' throon,
De welvaart keert op deze stranden
En snoert met onverbreekbre banden
De dankbre harten aan uw kroon.
Wie heeft zijn bloed te dier om 't stroomende uit te gieten?
Wie 't overschot eens gouds, tot eigen val besteed?
Neen, Lodewijk, dat goud zal vlieten,
Dat bloed uit willige aders schieten;
Beveel! het wacht, het staat gereed.
Ja, keer, bevrij' ons weêr, en laat ons ademhalen
Van de angst, de duizlende angst die pijnigt en verplet!
't Verderf gaapt om ons, stel het palen!
Ja, laat uw oog ons weêr bestralen,
En Holland is op nieuw gered.
Dus zuchtte, en schreide, en riep met siddring door de leden,
Uw Holland, Lodewijk, daar 't in zijn tranen zwom.
Gy keert, het Lot verhoort zijn beden;
't Omklemt uw kniên op 't heuchlijk heden;
En 't vraagt nog: heb ik u weêrom?
Hef, Koning, hef het op, en strem die zilte vloeden!
Ja, zeg: ‘gy zijt mijn volk: voor Holland slaat mijn borst.
Mijn liefde zal u 't leed vergoeden,
Waarvan uw hartkwetsuren bloeden,
En welk een noodstorm ooit moog woeden,
Gy blijft de zorg, de vreugd, de wellust van uw' Vorst!’
1810.
|
|