De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij's Konings komst tot den throon.
| |
[pagina 67]
| |
aria.
Holland, ja, de nacht van lijden,
Hel, en tweedracht, ging voorby.
Laat ons hart zich thands verblijden
In de zon der Monarchy!
Haal, haal adem van uw rampen,
Van de zwarte pektoortsdampen
Der gevloekte twistharpy!
U genaken zachter tijden,
Holland, ja, de nacht van lijden
Zwicht voor 't licht der Monarchy!
Holland, thands zoo diep gebogen,
Schuif den blinddoek van uw oogen!
Hef u moedig naar den hoogen,
Door den Koningsscepter vrij.
trio.
‘Nacht van jammer!’ - Nederlander,
't Oog vooruit! maar zie niet om!
Aan den Koninklijken stander
Hangt uw heil en heiligdom.
Zie hem rijzen, zie hem blinken,
Onder 't ruischend bekkenklinken
Dat met hem ten hemel klom!
Zie den Tuinleeuw zich verheffen
Op trompetgejuich en trom!
Laat de blijmaar harten treffen:
‘Volken, maakt de paden effen!
En gy, Hollands heiland, kom!’
coupletten.
Ja, hy kwam, gezegend Koning!
Hy aanvaardde Hollands kroon!
Wapenschrik noch praalvertooning,
Deugd en eer omringt zijn' throon.
Niet met losgerolde vanen,
Overweldiger van 't Rijk,
Trappelt hy in bloed en tranen;
| |
[pagina 68]
| |
Neen, het hart der onderdanen
Is de krans van lodewijk.
Ja, hy kwam, gezegend Koning!
Hy aanvaardde Hollands kroon!
Wapenschrik noch praalvertooning,
Deugd en eer omringt zijn' throon.
Ja, hy kwam, van drift aan 't blaken
Om te heerschen op ons hart:
Om voor aller heil te waken;
Om gelukkigen te maken;
Om te redden uit de smart.
Zie die harten, dierbre Koning,
Die uw eigen hart u won!
't Is geene eer- maar dankbetooning,
Waar uw hulde meê begon.
Neen, de stemmen der Bataven
Loopen nooit hun hart vooruit:
Ons gejuich is van geen slaven,
In het juk gewoon te draven;
't Is hun hart dat zich ontsluit.
Moog die steeds uw ooren streelen,
Deze hulde, (dierbre Vorst!)
Die ontzag noch dwang bevelen,
Maar die losbarst uit de borst!
Doven valsche Jubelzangen
Nooit een innig zielsgeklag!
Neen, zie tranen op de wangen,
Waar de blijde lach in hangen,
Waar de vreugd in blinken mag!
Een Basstem.
recitatief. Stormen bromden,
Donders gromden,
Ronk'lend, stomm'lend, wijd in 't rond.
| |
[pagina 69]
| |
't Bliksemklaatren
Langs de waatren
Vloog van Oost tot Avondstond.
aria,
van de zelfde stem. Gierend stoven lucht en golven;
Heel Europa lag bedolven
In een tuimelende zee;
(Zee van menschenbloed en tranen!)
Prooi van woênde Noodorkanen,
Alles overstroomend wee!
Tenorstem.
Star des dageraads in 't Oosten,
Die daar oprijst van zoo verr'!
Koomt uw licht het West vertroosten,
Rijs, ô rijs dan, morgenster!
aria,
van de zelfde stem. Ja, reeds zinken by uw klimmen
's Afgronds vale schemerschimmen
Met hun reuzig luchtgevaart'.
Ja daar vliên zy; juicht, ô Volken!
Juicht, ô Volken!
Ja daar vliên zy in heur kolken!
Bloemen sneeuwen uit de wolken!
't Levenslicht herleeft op aard!
duo.
't Wordt dan weêr een goed, te leven!
't Wordt weêr voorrecht, mensch te zijn.
choor.
Dank, ô Hemel!
| |
[pagina 70]
| |
duo.
't Wordt dan weêr een goed, te leven,
't Wordt weêr voorrecht, mensch te zijn!
choor.
's Afgronds juk is opgeheven!
't Leven wordt thands weder leven,
En geen wreede stervenspijn!
duo.
Juich, ô menschdom, nieuw herboren,
By dit heilrijk uchtendgloren!
Juich; de goudeeuw keerde weêr.
choor.
Recht en Vrijheid mogen paren;
Roovers en geweldenaren
Storten van den zetel neêr.
cavatina.
Wat dobbert gy, ô vlottend Vaderland!
De stormwind zwijgt, het onweêr ligt aan band:
Wat wieling dan, wat golving spoelt en drijft
En slingert u, onwetend waar gy blijft,
Van 't vaste strand onredbaar losgeslagen?
Geen anker houdt; geen kabel doet hier baat;
Geen Zeepiloot, die 't oog ten hemel slaat,
Weet in dees nood, gestarnten raad te vragen.
Welhaast, en 't nat,
Dat om u henen spat,
Verzwelgt u, als een' prooi met opgesparde kaken.
recitativo obligato.
Ja, de afgrond gaapt! - Helaas, mijn Vaderland,
De storm steekt op, de woeste zee ontbrandt,
De lucht betrekt op nieuw, en nieuwe donders kraken.
Red, Hemel, red! by U is hulp alleen!
Zie neêr, zie neêr, Gy Hoorder der gebeên,
Die redden kunt, ja, die gelukkig maken!
| |
[pagina 71]
| |
quatuor.
Afwisselend. Hoort de stem van gods ontferming,
Gy, die Hollands ramp beweent!
Hy is Nederlands bescherming:
Hy, de troost in angst en kerming;
Die den zijnen heil verleent.
declameerend recitatief.
‘God sprak, Zijne Almacht deed zich hooren,
En ruischte, als met de stem des zoelen Lentewinds,
Ontzachlijk, streelend, in mijne ooren.
't Was troost na vaderlijken toren,
In 't weêr boetvaardig hart des afgevallen kinds. -
Hy sprak, wiens lippen nimmer falen!
De Onwrikbre, aan wiens woord wat is of zijn zal, hangt!
Die warelden vergruist als ledige eierschalen,
Die 't kindervuistjen samenprangt!
Hy sprak. Gy, stranden, hoort! en gy vooral, Bataven!
Gy, prooi van muit-, van heersch-, van dwing-, en plonderzucht,
In 't plettend juk vertrapt van opgeworpen slaven,
Uw God ziet op u neêr, schept lucht!
Daar zal, dus luidt zijn stem aan de afgepijnde Volken:
Daar zal een Heerscher zijn in 't hoofdloos weenend land!
By 't volk, den visch gelijk der holle waterkolken;
Den worm gelijk van 't krielend zand!Ga naar eind1
Daar zal, zie daar mijn gunstbetooning,
Het teeken van mijn' zoen met afgevallen kroost!
Daar zal een Heerscher zijn, een Koning,
Die in de ramp mijn volk vertroost!
Een Koning, my ten beeld, omhuld met mijn vermogen!
Rechtvaardig, groot van ziel, weldadig, naar mijn hart!
Gelijk aan 't morgenlicht, dat door de nevelbogen
| |
[pagina 72]
| |
De weldaad van den dag te rug roept uit hun zwart.
Ja, de uchtendzon gelijk, die staatlijk opgestegen,
De wolk in 't niet verkeert met d' opslag van zijn' blik;
De grasscheut tegenlonkt die uitschiet na den regen,
De schepping overstroomt met zegen,
En 't vuige nachtgespuis met schrik.
Hem zult ge, in hem mijn wellust, eeren,
En leggen 't brekend hart voor zijn' ontzachbren throon.
Mijn glans zal 't edel hoofd voor spiets en dolk verweeren;
Zijn scepter aarde en vloed beheeren;
En 't Oosten schittren van zijn kroon.
De grond zal bloem en garven telen,
Zijn' voet ten veldtapeet, zijn rijk ten feestsieraad:
De harp zijn deugd, uw heil, in zuivre klanken kwelen;
Daar Overvloed met Rust in onverbreekbre zeelen,
In eeuwige Echt, gespannen gaat.
De doornen, die de hand, des bouwmans hand, deên bloeden,
Verdwijnen van den grond; de distel plant niet voort;
En 't overschot des leeds, Gods uitgediende roeden,
Wordt krakende in de vlam gesmoord!’
recitatief.
Dus klonk van Davids stramme en reeds verbleekte lippen,Ga naar eind2
Maar met den geest bezield van Gods geheimenis,
De stem die rots verzet en klippen,
Die Goddelijke stem, wier spreken scheppen is.
twee vrouwenstemmen.
Dus klonk zy 't juichend Isrel tegen!
Dus, in der stammen kring, geheel het Nageslacht,
Gezegend in zijns' vaders zegen,
Gezegend in de Spruit, uit Jakobs heup verwacht!
trio.
Dus klonk ze ook u in 't oor, ô Land van Gods ontferming!
| |
[pagina 73]
| |
Gy, Isrels treffend tegenbeeld,
Te rijk met zegening bedeeld!
Gy, voorwerp steeds van die bescherming,
Die straf en balsem stort, die wonden groeft en heelt.
quatuor.
De Tweedracht, 's afgronds kroost, ten kerker uitgebroken,
Vloog hollende over de aard. Verwoesting, Oorlog, Moord,
Ontvolkte, roofde, sloopte, en liet van oord tot oord
De bliksemstriemen na, die langs de velden rooken;
En 't Vaderland, van heul verstoken,
Bezweem, maar riep tot U, die in den druk verhoort.
Die in den druk verhoort!
[De laatste regels worden door het choor vervangen.]
recitatief.
Gy hoorde en spraakt, ô Heer. Wy zien het en we aanbidden!
Gy spraakt, en lodewijk verscheen.
Met Hem trad de Eendracht in ons midden;
En de ijslijkheid des noods verdween.
duo.
Zijn zetel rees, met frissche palmen,
Met lauwren, met olijf omvat;
Klimt hemelwaart, ô dankbre galmen!
Klimt hemelwaart, ô zegepsalmen!
Geen bloed heeft dezen throon bespat.
Klimt hemelwaart, ô wierookwalmen!
Hier knarsen tand noch ketenschalmen,
Hier ziet men oog noch wangen nat.
coupletten.
Hy steeg, die throon, (ontzettend wonder!)
Omwolkt voor de aard, voor ons gezicht!
De Hel begrimde hem van onder:
Hy stond, door de Almacht opgericht!
Hy stond. Wy zwegen, opgetogen,
En duizelden met scheemrende oogen;
Maar de Onweêrstaanbre sprak: Het zij!
| |
[pagina 74]
| |
Wy knielden voor Uw welbehagen,
ô God! en 't eind van onze plagen
Was: ‘door den koningsscepter vrij!’
Gezegend zijn uw grondkolommen,
ô Throon, door juichenden geschraagd,
Wier hart, in dankbren gloed ontglommen,
Hunn' Vorst oprechte hulde draagt!
Omschijn, omschitter met uw glansen,
ô Zon van 's hemels hooger transen,
Dien zetel, daar ons heil aan kleeft!
Laat, laat zijn schaduw Holland dekken,
En hem die schaduw overtrekken,
Waarin ge, ô God, op wolken zweeft!
recitativo obligato.
Ja, klimt, ô zangen! wierookdampen!
En, zuchten van 't gebroken hart! -
Zoo hijgt verademing van rampen! -
Zoo hijgt zy na doorstreden smart! -
Zoo zingt, zoo juicht, zoo psalmt de vreugde, -
Zoo, dankbaarheid in 't week gemoed,
Wanneer Gods aanblik hem verheugde,
Die, uit den nacht van 't graf, Zijn daglicht weêr begroet!
afwisselende stemmen.
Gy, uit wiens weldoend Alvermogen
Der vorsten macht ontspringt, en zeegnend nedervloeit!
ô Gy, gezeteld in den hoogen,
Omschaduwd met dat licht, waarin de zon zich gloeit!
God, Vader, en Monarch, wien vleugels van de winden
Omruischen, bliksemen omknallen op Uw' throon.
Mag dankbre hartezucht tot U een' toegang vinden,
choor.
Hy stijge u toe in onzen toon!
in onzen toon!
| |
[pagina 75]
| |
afwisselende stemmen.
Gy, wiens vrijmachtig Welbehagen
Uw gunst gebiedt, ô god, neem onze klanken aan!
Gy hoorde ons siddrend en verslagen:
Gy hoorde ons in de bangste plagen
De borst, van wanhoop vol, de borst te pletter slaan.
De borst te pletter slaan.
Thans klinken schelle feestcymbalen
Uw' naam ten dank, weldadig God!
Uw Godsstem klonk: de zee had palen;
Het kruid bedekte veld en dalen;
De morgen was omhuld met stralen;
Het woud, vervuld met zangchoralen;
En wy, - wy zegenden ons lot.
Uw Godsstem klonk: de zee had palen; -
Zy klonk, en 't lachend groen bekleedde veld en dalen! -
Uw Godsstem klonk: de zon had stralen! -
Zy klonk, en 't eenzaam woud doorklonk van nachtegalen,
Die aan hunn' Schepper dank betalen! -
Zy klonk: wy zegenden ons lot!
choor.
Wy zegenden ons lot!
Ons lot!
afwisselende stemmen.
Gy, Vader! Oorsprong! Eenig Wezen
Dat in en door zich-zelf bestaat!
Wie de Afgrond siddrend leerde vreezen,
Maar die uw dierbaar kroost 't verderf niet overlaat!
't Verderf niet overlaat!
Gy, Vader, zie ons neêrgebogen!
Zie dees van tranen bigglende oogen,
Dit overstelpte hart, dit zwoegen van de borst!
't Zijn tranen, zuchten, 't is ontroering;
| |
[pagina 76]
| |
Maar, groote God, van dankvervoering!
Van zucht voor U en onzen Vorst!
Gy, Wettenstichter! Heer der Heeren,
Die Vorsten zalft, verheft, en wreekt!
Gy, wien we in Koningen vereeren,
Uit wier geduchten mond Uw gunst en donder spreekt!
Gered uit afgrond, nacht, en kluister,
Aanbidden we U en Uwen luister,
Die afstraalt van den Diadeem.
Aanvaard den dank, ô God der goden,
Niet slechts van Englen aangeboden,
Choor.
Maar tevens van dit sterflijk leem!
Dit sterflijk leem!
Fuga,
met afwisselende choren. Schudt, pijlers! davert Outerchoren!
Gewelven, schokt van onzen toon!
Laat, laat hy door de wolken boren,
En steigren tot den Hemelthroon!
Ja, moogt ge, ô Vaderlijke zielen,
En wie voor Neêrlands welvaart vielen!
Wier stof Gods Engel hier verbeidt!
Den toon van deze vreugdezangen
Met uwen juichtoon samenvangen,
En offren aan Gods Majesteit!
Ja, moogt ge, ô Rei van Martelaren,
Wier bloed gevloeid heeft voor de altaren,
Uw Hallels aan die klanken paren,
En smelten ze in uw melody!
Algemeen oplossend choor.
Ja, moogt ge, aan ons vermaagschapte Engelen,
| |
[pagina 77]
| |
Uw lof aan ons gejubel mengelen,
En zingen de Almacht dank, de bron der Heerschappy!
De bron der Heerschappy!
Ja, Geesten, Englen, Martelaren!
Ja, gloênde Serafijnenscharen!
Hier, hier bezwijken stem en snaren;
ô Steunt, vervangt ons, staat ons by!
Psalmzang.
Omhul den Koning met vermogen!
ô Gy die machtig zijt!
ô Laat hem Hollands tranen drogen!
Zijn hart is ons gewijd!
Laat duin en heuvel vreugde galmen,
En heil en overvloed;
Gedoscht in 't goud der rijpe halmen,
Omkleed met morgengloed!
Verdrukking zinkt voor 's Konings blikken:
De Nooddruft juicht en dankt:
En de Armoê mag het kroost verkwikken,
Dat hongrend haar omvangt.
Vertroostende als de Zomerdruppelen
Op 't dorstend Najaarskruid,
Verschijnt Hy: veld en weide huppelen,
En garve en bloem schiet uit.
Hy heersch'! Rechtvaardigheid zal bloeien,
Met Vrede en malsche Rust:
De Vruchtbaarheid, het veld doorvloeien,
Van 's hemels daauw gekust.
| |
[pagina 78]
| |
Zijn staf zal zee en zee bevelen,
En hechten strand aan strand.
Zijn hand des vijands roof verdeelen,
Die worstelt in zijn' band.
Het geurig Oosten zal Hem rooken;
Het West Hem schatting biên;
En 't aardrijk, van geweld gewroken,
Zich eens gelukkig zien!
Steeds wordt Hy, van den wieg der dagen
Tot 's avonds legersteê,
Aan Gods bescherming opgedragen,
In aller vromen beê!
Geloofd zij God, de Wonderdader! -
Gy, die verhoort en redt,
Op U betrouwt hy, Hollands Vader!
Op U, zijns volks gebed.
(Korte verpoozing.)
Recitatief, afgewisseld met Declamatie.
Stormen, vuurgloed, watervloeden,
Hoofd- met hoofdstof in verbond,
Vellen met vereenigd woeden
(Hemel, ach! wie zal ons hoeden!)
Hollands welvaart in den grond!
Hier, hier zie ik rijke kielen,
Hier, de rijpende Oogst vernielen:
Daar spat Leydens praal in asch!
Daar zweept Rhijn en Waalzijn golven,
En de grond ligt overdolven,
Die Oud-Hollands moeder was!
Stormen! vuurgloed! watervloeden!
Hoofd- met hoofdstof in verbond!
Ja, gy moogt vereenigd woeden;
| |
[pagina 79]
| |
Maar de Hemel wil ons hoeden,
Hy stort balsem in de wond!
Kielen, oogsten, huizen, daken,
Stranden! dorren! storten! blaken!
God en onze Koning leeft.
Leyden rijst van uit zijne asschen,
En de stroom herroept zijn plasschen,
Die de beemd verdronken heeft.
Ja, ik zie, ik zie u keeren.
Rust, en Bloei, en Overvloed!
Die uw akkers kan verweeren,
Kan het onweêr ook bezweeren,
Holland, dat u beven doet!
Zie hem staan op Leydens puinen!
Zie hem op der dijken kruinen
Alles trotsen, u ten baat;
IJs en schotsen tegenstreven;
Door dat Heldenvuur gedreven,
Dat gevaar en dood versmaadt!
Ziet zijn hart ten hemel schreien,
Om uw lijden en gemis;
Maar zijn oog de troost verspreien,
En uw ziel met uitkomst vleien,
Waar geen hoop meer over is!
Ziet hem redden, bystaan, hoeden,
Breidels scheppen aan de vloeden,
Gy, wier hart van weedom smelt!
Droogt uw tranen, uitgeschudden!
Ziet uw weiden, ziet uw kudden,
Ziet uw schuren weêr hersteld!
Kunsten, beurt den hals naar boven!
Weldaân boven aardschen schat!
Gy zult steeds den Koning loven,
Die voor u gevoel bezat!
Weest vrij op zijn gunst vermetel!
Aan zijn voeten is uw zetel,
| |
[pagina 80]
| |
In zijn oog uw zonneschijn:
Schiet uw bloesems, schiet uw bloemen!
't Nakroost zal ons zalig roemen,
Van zijn' staf beheerscht te zijn.
Krijgsmuzyk.
Hef, Holland, hef het moedig hoofd,
Van nieuwe glans omschenen,
(Een glans die allen luister dooft!)
Door damp en nevels henen!
Verhef het tot een' hooger trans,
En laat van de opgestoken lans
D' ontzachbren Liebaart waaien,
Daar de Arend in zijn steilste vlucht
Hem welkom heet in 't blaauw der lucht,
By 't schittrend bliksemzwaaien.
Blink, Hollands schildleeuw! vonkel! straal!
En schud de gouden manen!
Zwicht' Roomsche en Grieksche wapenpraal
Voor uw ontrolde vanen!
Dat Eems, en Rhijn, en Maas, en Vlie,
Zijn' dierbren Koning hulde biê,
Bedekt met lotosblaâren;
Met palmen van het morgenland;
Met pijnloof van het Noordsche strand,
En 't bloed der Nijlbarbaren!
Zwell' Hollands Oorlogszuchtig bloed
In 't bruischend hart der Helden!
Betemmers van den pekelvloed!
En scheppers van hun velden!
Hier smooren wrevel, oproer, twist;
En de oude veete werd geslist;
Haar overschot, begraven.
Aan Hem, die ons de rust hergaf,
Aan Hem behoort de Koningsstaf,
Aan Hem, het hart der braven.
| |
[pagina 81]
| |
De Kunsten vlechten hand in hand,
En huppelen en reien!
De Hemel daalt in 't zalig land,
En regent lauwrenmeien!
Zy buigen voor hunn' Voedsterheer
In dankbre zielsverrukking neêr,
En kussen hem de handen!
Juich, Holland! juich, gezegend Rijk!
En bloei' de naam van lodewijk
Tot 's aardrijks verste stranden!
1809.
|