| |
Wapenkreet.
Τιμηέν τε καἱ ἐστι καἰ ἄγλαον ἀνδρὶ μάχεσϑαι, Γῆς περὶ καὶ παιδῶν κουριδίης τ᾽ ἀλόχον.
Te veld! te wapen! Ja, te wapen, bloed der Helden!
Te wapen! 's Vijands macht stopt Oost- en Westerschelden
En trappelt Zeeland op de hartaâr. Holland, beef,
Hy dreigt uw akkers. - Op! ontwaak niet, maar herleef!
Zijn vloot voert ketens voor uw halzen, voor uw handen!
Zijn boezem Kromwels wrok, die nog blijft knarsetanden!
Hef, hef uw oogen. Zie den Luipaard, basterdleeuw
Die 't Leeuwenkroost verworgt, by 't ijslijkst moordgeschreeuw
Het nijdig oog van spijt, en woede, en bloeddorst glimmen! -
En van zijn masttoppet uw vreedzaam strand begrimmen! -
Uw vreedzaam strand? - Helaas! Ja, vreedzaam, eer zijn klaauw
't Bestookte!...Watervlak, dat met uw spieglend blaauw
Der Belgen kust omgordt, voor schans en legerwallen;
Maar thands geen strand verweert, vijandig aangevallen;
Roep, heldenspieglend vlak, zoo vaak met Brittenbloed
Geverwd, herroep ons aan den Ouderlijken moed!
| |
| |
Herroep de Trompen ons, en Evertsens, en Ruyters,
De geessels van die zee- en kust- en havenbuiters,
Wier ongetemde vuist den Drietand over 't meir
Durft heffen! Bruisch en brul! Daag Holland in 't geweer!
Hun zielen zweven nog de kusten langs, en stenen
Den weêrgalm toe van 't strand, die andwoord geeft met weenen;
En roepen, waar het kroost, het nakroost ademhaalt
Dier roovrentemmers, in het borstpansier verstaald,
En dagen 't met u, op. Te wapen! ja, te wapen,
Gy afkomst van een teelt van helden, zoo rechtschapen!
Grijpt, grijpt den donder der musketten! grijpt hun zwaard,
In 't Brittenbloed verroest, en op hun rug geschaart!
Verachtlijk moordgespuis, en hoop van plonderaren:
Barbaren, duizendwerf barbaarscher dan Barbaren:
Die met uw eeden, met de Godheid, spot en speelt;
Euroop in vlammen zet, ontheistert, en verdeelt,
En aan uw' hoogmoed slacht, met Vriend en Bondgenooten
Verraderlijk de dolk in 't argloos hart te stooten,
In 't nijpen van den dood te leevren aan 't verderf,
Of vloot en wapenen uit tuighuis, reede, en werf
Te sleepen, havenen en steden om te keeren
Wanneer zy erf en recht en eigendom verweeren,
En niet in moedloosheid zich buigen voor 't geweld.
Trouwloozen, die in trouw- en bondbreuk glorie stelt
En dartelt -! vleit ge u nog het Hollandsch oog te blinden?
In 't lang misleide volk zijn' eigen' beul te vinden,
Om, bouwende op de gunst van 't heerschziek Albion,
U te offren wat u 't zwaard der trouwe Belgen won?
Waant, waant gy dat het u zijn vrijheid en zijn rechten
Vertrouw'? U, die 't verriedt en schaamtloos koomt bevechten!
Dat erf verwoest, dat bloed doet golven langs den grond
Dat ge uw bescherming zwoert by 't heiligst Staatsverbond!
Neen, Wolven, heet op roof, die onbewaakte stallen
Van 's herders staf beroofd, bloeddorstig aan durft vallen
In woeste plondring leeft, maar voor den wachter vliedt
Die, schietende uit den slaap, de bloote tanden biedt:
Het is die tijd niet meer, de tijd, waarom wy blozen,
Dat, argloos, trouw van hart, onwetende matrozen,
| |
| |
Onbandig voor den klem van 't hoofdeloos gezag,
U wrekers waanden van hunn' Vlootvoogd, van hun vlag.
Uw tooverzang heeft uit: men kent u, vuige snoden,
Aan 't zandig Kastrikum het Hollandsch staal ontvloden,
En met geen' andren roof lafhartig ingescheept,
Dan dien gy eerloos stalt en nooit als krijgsman greept!
Men kent u: heel Euroop heeft proeven van uw daden.
Hier, 't rookende Toulon, mishandeld en verraden!
Daar d' uitgeweken' Frank, op Britsche trouw gerust,
Ter slachtbank heengesleept naar Quib'rons doodsche kust!
Ginds, Frankrijks westerstrand, tot opstand aangedreven,
Met wapenen voorzien, verleidend goud gesteven,
Om, laf verlaten, en ten prooi aan de overmacht,
Voor Englands vloekbre list, der wraak te zijn geslacht!
Daar, laffen havenroof in 't midden van de Vrede!
't Tuigt alles, wie gy zijt; en dit ons Holland mede.
't Kent England, 't kent uw wieg, als 't addrenbroeiend nest,
Dat sijffelt tegen God, en aarde en zee verpest!
Uw tooverzang heeft uit, gy Roovers. 't Is de degen
Die hier beslissen moet. Wy treên uw kogels tegen.
Geen Hoofdloos Holland meer weêrstaat u. 't Moedig Rijk
Vereent zich op de stem van Koning lodewijk,
En vlamt en gloeit ten strijde in schaâuw van Zijn banieren.
't Zijn Belgen, d' eernaam waard der oude Batavieren;
Door 't Lot vernederd, maar, door lodewijk geleid,
Hun Vaders waardig, en huns Konings dapperheid.
Baldadigen, houdt stand! zoekt elders buit te gaderen:
Hier blinkt het lemmer, hier! - Of wilt gy lauwerbladeren?
Voert, voert uw vanen heen waar Leine en Aller vliet.
Herstelt uw' Koning in zijn erflijk grondgebied.
Wischt daar uw schandvlek uit, en dreigt daar na, Vermetelen,
Een' aangebeden' Vorst op Hollands grond te ontzetelen!
De ontbloote George wacht dat heldenstuk vooraf;
Herwint hem, hebt gy moed, zijn' Vaderlijken staf! -
Maar neen, blohartigen, die, waar gy voet durft zetten,
De vlam van 't oproer blaast met valsche krijgstrompetten,
Van ouds met moorders heult en met verraders boelt:
Maar dapperheid in 't hart, noch eer noch deugd gevoelt!
| |
| |
Wy vloeken, met een ziel, op heel uw' naam verbitterd,
Die in den boezem brandt, die uit het voorhoofd schittert,
Wy vloeken 't Britsch geweld, en - liever slaverny
(Zoo 't lot geen keus meer liet) dan met uw' bystand vrij
ô Zeeland, Ceres wieg; bedekt met gouden aaren,
Met steden, rijk van glans, gewoekerd uit de baren;
Gy, door der Vaadren moed op Vlaandrens macht verheerd;
Dat Hollands borst omgordt, en met uw borst verweert!
Is 't waar, herleven wy in de overoude tijden?
Moet Holland weêr op nieuw om uw bezitting strijden?
Trapt weêr een Vlaamsche Nijd, met roovend moordgespuis,
Uw zwellende oogsten plat, uw sterkten weêr tot gruis,
Om Holland, van uw puin, de hartaâr af te steken;
En dreigt hy weêr op nieuw onze oevers in te breken,
Om ons 't uitheemsche juk...? Weêrhoudt dit gruwzaam woord,
Mijn lippen! - Uit die nacht brak Hollands luister voort.
Toont slechts de zelfde trouw, ô Zee- en Hollands steden,
En 't eigenst yvervuur waarmeê uw Vaders streden,
Toen Haamsteê by een volk, verlaten van zijn' Vorst,
Zijn Leeuwbanier ontrolde en 't voorbeeld geven dorst!
ô Holland, van dat uur was uw behoudnis zeker!
Ja, Heusden schonk in hem aan 't Vaderland een' wreker,
En Walchren was gered. Zingt Haamsteê, Dichtrenstoet!
Zingt Heusden in die sprank van 't Graaflijk heldenbloed!
Mijn hart zingt met u, ja -! Wat zeg ik? met u zingen?
Neen, 't smoort in d' adem, in de tranen die me ontspringen,
In 't wellen van dat bloed, dat nog voor 't Vaderland
Met de eigen warmte vloeit, en borst en aders spant.
Ja, mocht het nog voor u, het zou met wellust stroomen,
Mijn leven waar my waard, en al mijn wensch volkomen.
Maar neen! geen Haamsteê thands, uw koning roept te veld,
En plant zijn Standers reeds op d' oever van de Scheld'!
Zijn arm ten krijg gehard, door jeugdig bloed gesteven,
Aanvaardt dat Heldenstaal, dat Nijl en Bosfor beven
En Britten siddren deed. De Koninklijke Leeuw
Verheft zich uit de golf, schept met zijn' wapenschreeuw
Den schrik in 't Roovrenhart, den moed in Neêrlands braven.
Triomf! gy gaat uw' roem en zijn verwachting staven!
| |
| |
Strijdt, Helden! Helden, strijdt voor Vaderland en eer!
Of is uw vuist ontwend aan 't zwaaien van 't geweer?
Neen, Duitschland tuigt van u, en de Iber onder 't vloeien
Vermeldt u d' oceaan waarin zijn golven spoeien:
De zege voegt uw' naam by Frankrijks Heldenschaar,
En zoudt gy aarz'len (gy!) voor Haardstede en altaar!
Grootmoedig Koning, Ja! Ik zie U zegepralen;
Omschitterd is uw kroon van hemelbliksemstralen
Die snoodaarts treffen, bond- en eedbreuk slaan op 't hart.
U spel ik 't, veege stem van d' afgeleefden Bard,
En bloote schaduw van my-zelven: neêrgebogen
Naar 't graf; maar in dit uur met opgehelderde oogen
Ten starren opgebeurd. Uw Koninklijk gestoelt'
Staat vaster, met zijn' voet van 's vijands bloed bespoeld,
En schooner blinkt uw staf in 't oog der Wareldvolken.
Uw' Krijgsroem kaatst de schoot der opgescheurde kolken
Die Brittenwrakken slurpt, en borrelt van hun bloed,
Ten hemel, met de lof van Hollands Oorlogsmoed;
En heel Europe juicht, by Frankrijks Warelddwingers
Den fieren Zeeleeuw toe, betemmer zijns bespringers!
Dus stamelde, ô Monarch, de Dichter, in den gloed
Van Delfos driestal met Thessaalschen daauw gevoed;
Die, Hollandsch in het hart, in bloed, gevoel, en woorden,
Geen Zangster kent dan 't hart, en aan zijn drift geen boorden!
Die, door Uw weldaân, die, door zucht voor 't Vaderland
Dat aan Uw' scepter hangt, aan uwen throon verpand,
In U (waarby geen kroon in luister haalt of waarde!)
Een' weldoend' Vader mint, een' weldoend' God op aarde;
Die met, die voor U sterft, en met een' blijden lach,
Indien zijn wreedste dood uw redding koopen mag.
|
|