De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan zijne majesteit den koning van Holland.Ga naar voetnoot*Wat vraagt ge, dierbre Lodewijk,
Of 't aan uw deugd verbonden Rijk
Den naam van Nassau ooit vergeet,
En 't geen het aan dien naam zich-zelv' verschuldigd weet?
Neen, Koning, 't waar geen weldaân waard,
Indien het, tot zoo verr' ontaard,
Uw teedre vaderzorg genoot,
Gevoelloos voor de bron waar al zijn heil uit sproot.
| |
[pagina 63]
| |
Neen, Koning, 't wijdt Oranjes stam
De nooit verdoofbare offervlam
Van 't vrij en onverheerd gemoed,
Ook voor die weldaân-zelf die gy ons stroomen doet.
Met tranen die de wellust schreit,
Erkent het al uw tederheid;
Maar 't smoort die zoete neiging niet,
Die de inspraak der natuur in 't kinderhart gebiedt.
Neen, 't was des eersten Willems hand
Die 't ongelukkig Vaderland
Den rang by 's warelds volken schonk,
Die de afgunst, die 't Heelal, zoo hel in de oogen blonk.
Ja, voor dien glorierijken Vorst
Blaakt ieder Nederlandsche borst,
En dankt aan zijn vergoten bloed
Zijn bloei, zijn zelfbestaan, zijn vrijheid van gemoed.
Ja, Koning, 't is door hem alleen,
Dat Holland, vrij van 't juk gestreên,
Nog ademt, en zijn Leeuwenvlag
Van d' opgang wordt gegroet tot d' ondergaanden dag.
De kunst die 't oorlogslot beveelt,
In Maurits heldenbrein geteeld,
Heeft door zijn' arm Euroop geleerd
Hoe wijsheid op geweld en moordzucht triomfeert.
Zijn broeder won door 't zeegrijk zwaard
Den vreê weêr aan de ontheisterde aard,
En heeft het Staatsgebouw volend,
Dat Willem door zijn bloed gelegd had in 't cement.
| |
[pagina 64]
| |
Het stond, als Frankrijks oorlogskreet
En aarde en zee ontzetten deed,
Doch 't waggelde, van schoor beroofd,
En stortte een raadloos volk in wanhoop op het hoofd.
Maar Derde Willem koomt en redt,
Zijn arm, die 't Fransch geweld verplet,
Bevrijdt Euroop van juk en band,
En geeft het aanzijn weêr aan 't stervend Vaderland.
Nog noeme ik u dien Frizo niet,
Wiens schranderheid in 't Staatsgebied
In 't hachlijkst uur ter hulp gesneld,
Dat inheemsch juk verbrak dat onverduurbaarst knelt.
Een woeste dolheid, vreemde list,
En heerschzucht, met een glimp vernist,
Mocht (ja!) zijn aangebeden zoon
Verjagen van zijn erf, der menschlijkheid ten hoon.
Helaas! den zachtsten, braafsten Vorst,
Die immer Staatsgezag getorscht,
Of eergestoelte heeft gedrukt!
En Neêrland zag zich-zelf het ingewand ontrukt.
Ach, Koning, eer ik dit vergeet,
Verdroog' mijn hartaâr onder 't leed,
En vloei', voor zilten tranenvloed,
(Gy droogde 't my) mijn oog van nimmer stelpend bloed!
Gy-zelf, die Nassau's huis vereert,
Zijn vrienden om uw' throon begeert,
En 't lot dat u den scepter bood
Rechtvaardigt door een hart, voor vleijerij te groot:
| |
[pagina 65]
| |
Gy stemt, hetgeen mijn vrije mond
U met de oprechtste ziel verkondt,
En wettigt in de dankbre borst
De hulde, die ze u toont voor d' onvergeetbren Vorst.
Maar voedt het Vaderland geen kroost
Dat om der oudren gruwel bloost,
Of, als de trage strafroê treft,
Met harten vol berouw, het oog ten hemel heft?
Gewis, het doet het, de oude gloed
Herleeft weldra in 't Hollandsch bloed,
En licht....Maar lok geen woorden uit,
Die liefde en dank voor u in 't smeltend harte sluit!
Ik weet, uw hart is ons verpand,
De weldaân vloeien van uw hand,
En mooglijk leeft in heel uw Rijk,
In zucht voor Hollands heil geen stervling u gelijk.
Maar, zij de oprechte Batavier
Gelukkig onder uw bestier,
Zijn hart erkent geen Vaderland
Dan waar de onttoomde Leeuw de Oranje-standaarts plant.
En de Almacht voer' haar raadsbesluit
Langs ondoordringbre wegen uit:
't Gaat vast, zy heeft het uur bepaald
Dat lang verdrukte deugd op 't onrecht zegepraalt.
De thronen schudden als het riet;
Maar weldaân -? Zy verwelken niet,
En nooit begraaft haar 't stortend puin
Al viel het throongewelf een' Titus op de kruin.
| |
[pagina 66]
| |
aant.Dan, Koning, wordt uw deugd beloond,
Als 't u verheffend hart zich toont,
En voor het heil ons toegebracht,
Geeft eens Oranje u dank met heel ons nageslacht.
1809.
|
|