| |
| |
| |
Zegefeest.
- - ὧν ϑαλίαις ἔμπεδον εὐφαμίαις τε μάλιστ᾽ Ἀπόλλων χαίρει, γελᾷ ϑ᾽ ὁρῶν ὕβριν ὀρϑιῶν κνωδάλων.
Voorspelde ik 't, door dien geest gedreven,
Die Delfos drievoet schudde, en Febus profetin
Deed zuislen, om, verrukt van zin,
Zich-zelve onmachtig, de aard ontheven,
Met trillend hijgen, siddrend beven,
Door de ongenaakbre kreits te zweven,
Waarin zich 't Noodlot vormt, met diepe nacht omhuld;
De sfeer der mooglijkheên omtuimlend door te streven,
En 't onvervuld het zal te aanschouwen als vervuld?
Of had me een Geest van hooger orden
Dien vleugelzwang van vuur aan 't sterflijk lijf gesnoerd,
Die Cherubs naar den zetel voert
Waar warelden en eeuwen worden,
De toekomst zichtbaar is, 't voorleden niet verging,
Maar 't al zich-zelf herbaart in onverbreekbren kring?
Neen! 't was geen donker zielsbedwelmen,
Uit d' afgrond opgeweld; geen zinbegochlend gift
Dat haar, wie 't aangrijpt, moordt. - Neen 't was geen Cherubsdrift,
| |
| |
Die 't klettrend staal op borst en helmen,
Die 't dondren van 't geschut op stad en vestingwal,
ô Zegerijke Frank, met uw triomfgeschal
Deed daavren door mijn oor, by Pruissens schrikbren val!
'k Zag Weisselstroom noch Pregel bukken;
Geen' Memel 't siddrend hoofd verbergen in zijn' kil;
Geen vestingen in puin, geen thronen nederrukken;
Maar 'k hoorde 't enkle woord: Ik wil.
Neen, vergewist in 't hart, geleerd door zoo veel Krijgen,
En zeker van den Held, voor wien de scepters nijgen,
Voorzag de Dichter niets. Hy voelde 't geen hy zong,
En de arm beschaamt hem niet, die half Euroop bedwong.
Wat glorierijk tooneel! - Van Eems tot Obys boorden -
Wat zeg ik? - tot waar 't bloed aan Kolims kust bevriest,
En 't ondoorreisbare Oost zich-zelf in 't West verliest,
Verheft zich 't ongetemde Noorden.
Wie voert, van zoo veel moeds doorgloeid,
Die reeks van legers aan, als stroomen opgevloeid,
En, keizer, tot uw' val baldadig saamgezworen?
Hoe! schiet hier de uitgebreide grond,
Voor Ceres dierbre gift, van Oost tot Avondstond,
Gewapende oogsten uit door de omgeploegde voren?
Of heeft hier 't wagglend wareldrond
Uw' zetel en zich-zelv' den laatsten slag beschoren?
Voegt zich trouwloosheid nog by 't staal,
En sterkt zich Mavors kling door 't wapen van Dedaal;
De moed, door vuig verraad; de Krijg door veinzend mommen?
Ja! Zie in de aangerukte macht
Die Hem verdelgen moet, Zijn grootheid, Nageslacht!
En vraag het noodlot dan van zoo veel oorlogsdrommen!
Hy kwam, de Held; hy vatte 't zwaard;
Het bloed vloot ruischend over de aard;
't Viel alles voor den blik van zijn verheerende oogen!
Heel Duitschland kust zijn' staf en eert zijn heerschappy;
De in boei geklemde Pool is vrij:
| |
| |
De stoel van Fredriks Monarchy
Ging, als een schaduwbeeld by 't avondlicht voorby;
En, weggevaagd van de aard (verstom hier, Poëzy!)
Herrijst ze en drijft op d' aâm van Zijn ontzachbre lippen.
't Gescheurd Euroop herschept zich weêr,
De woeste Roxelaan legt krijg en wapens neêr,
En voert der Franschen roem naar de Oudkarpaatsche klippen.
Op 't enkel daavren van Zijn woord
Brengt de aarde nieuwe zetels voort;
Een nieuw Heelal treedt op, ontwikkeld uit het duister!
Verwinnaar, machtiger dan ooit,
Met versche lauwren steeds getooid,
Verschijnt Hy uit den storm met nieuw herboren' luister!
't Geweld beschouwt het, beeft, en zwijgt,
Terwijl Hy 's aardrijks nek bestijgt,
Dat juichend nederknielt, of knarstandt in zijn kluister!
Zie daar Napoleon! zie daar zijn' Oorlogstocht!
Zie daar het geen ik zong! het geen zijn arm bevocht!
Wat trekt ge, ô trotsche regenwolken
De vochtige aard, de wijde kolken
Des oceaans, in damp, in zwarte dampen, aan?
Wat zult ge, ô ijdle nevelmisten,
Den Heerscher van den dag zijn heerschappy betwisten
In 't midden van zijn kracht en schittringvolle baan?
Wat wapent ge uwen schoot, uw flanken, met den donder,
Die 't rijzige gebergt, die 't needrig aardrijk ducht?
Wat schiet ge uw bliksems door de lucht?
De Ontzachbre haalt het hoofd niet onder.
Een aanblik slechts, een straal van zijn ontgloeid gezicht -!
Daar stort ge ontwapend neêr en zwicht,
Verdwijnt in enkle waterdroppen,
En laaft met dienstbaar vocht die zelfde heuveltoppen,
Die beefden voor uw flikkerlicht.
| |
| |
Wat zien wy? Fredriks schim aan 't waren!
Hoe? grijnzende om het wrak van zijn' vergruisden throon?
Hoe ijsslijk steigren hem de hairen!
Hoe wrokt hem 't nokkend hart, nog hangende aan zijn kroon!
Rust, Fredrik! wie uw asch mocht storen,
Verwijt het aan geen' Held die uwe krijgsdeugd eert.
Zijn hand is voor dat staal, dat vorstlijk staal geboren,
Dat in uw Heldenvuist uw' zetel heeft verweerd.
Neen, 't voegt geen' Nazaat, die 't veroveren,
Die 't by verachtlijk goud ten buit des oorlogs liet!
Rust, Koning, sluimer zacht op de eens geplukte loveren,
't Vernederde Berlijn verdient uw' degen niet.
Maar brul van ijdle spijt en woede,
Verwaten Brittenland, dat uit der golven schoot,
In bondschap met verderf en dood,
Euroop geen rust vergunt van 's Oorlogs ijzren roede,
Maar, door verblindend goud, tot zelfverwoesting noodt!
Beeft, Volken! beeft, misleide Vorsten!
Te dorsten naar dat goud, is naar 't verderf te dorsten.
't Is met den vloek gemerkt van 't Indiaansche bloed.
't Is woeker van den moord, en roofschat van 't verdelgen.
Dat goud leert bloed en tranen zwelgen,
En 't wordt met meer dan goud, met Eer en Rijk, geboet.
Dan zacht, de stem der krijgsklaroenen
Klinkt streelender dan ooit! Een zoete weêrgalm klimt.
De zegevaan draagt bloemfestoenen!
't Is feest! Een Godheid daalt! de Godheid van 't verzoenen!
| |
| |
De onschatbre Vrede daalt, hoe fel de Zeedraak grimt!
Maar - daalt ze? - en hy -braakt vlam en vonken!
Mengt lucht en golf en vuur door een,
En snuift naar nieuwen roof door de ingenomen zeên,
Daar veege Koopvaardy, aan 't klippig strand geklonken,
Haar open grafkuil ziet in 't gapen van zijn' muil,
En, voor den doodsnik, stikt in ademloos gehuil?
Neen, neen, Napoleon! die vreê ware onvolkomen,
Waar de onschuld voor 't gebit der roofzucht had te schromen.
Neen, zulk een vrede deed uw' roem, uw' geest, te kort!
Neen, 'k zie den vloedtyran in eigen bloed gestort,
Zijn kaak gemuilband, en zijn lenden ingetreden!
Juich, Neêrland, met Euroop! gy hebt genoeg geleden.
Dees Perzeus schiet alreeds de vleugelbrozen aan,
En heft zich boven 't meir, om 't ondier neêr te slaan.
Hy rijst, hy schittert, treft, neen, bliksemt met het lemmer
Der wraak. Iö den Held, den Zee- en Landbetemmer!
De Britsche drietand knakt! De Luipaard is gedwee
En neemt den teugel aan! Europa, thands is 't vreê!
|
|