| |
| |
| |
Leydens ramp.
Nee vates Helenus, quum multa horrenda moneret,
Hos mihi praedixit luctus, non dira Celaeuo.
Hic labor extremus! longarum haec meta viarum!
Virgilius, Aeneid. Libr. III.
[Geen wichlaar spelde ons dit in 't zwartst verschiet van plagen;
Geen knellend voorgevoel dat waarschouwt voor de ramp.
De donder viel en trof; en wat onze Oogen zagen,
Was wildernis, en puin, en - ondoorzichtbre damp.
Nog zweeft hy ons voor 't oog. Verdrijf hem, God van zegen,
En hreke Uw morgenglans uit dezen nevel aan!
Ja, lach' mijn stervend oog een blijde toekomst tegeu!
Haar zwangre schoot draag heil, en ik, ik sterf voldaan.]
Voorafspraak.
Geen dartle trek, geen ijdle roembehaling,
Is 't geen my drijft, het wit waarop ik doel;
Maar plichtbesef, maar zucht tot schuldbetaling,
Beweegt mijn hart, vervult mijn zielsgevoel.
Ik span geen Luit; ik week haar met mijn tranen:
Wat is my kunst? ik zing niet, maar ik ween:
Het nokkend hart, door 't jammren, lucht te banen,
Is al mijn wensch, en, al mijn wensch-alleen.
Geen lauwer wast op deze steengruishoopen,
Die voor mijn oog zich opdoen, waar het wei';
En, wee de kruin, die Leyden kon zien sloopen
En lauwers zocht in 't snikkend noodgeschrei!
Barbaar! die hier met zwier en kunstgeest schildert,
Bevallig toetst, en toon en trekken kiest! -
Dien heeft geen smart het lijdend brein verwilderd.
Hy heeft geen hart, die hier geen hart verliest!
Mijn Vrienden, neen! brengt elders kunstgrâge ooren!
Zoekt elders lust in vleiend stemgestreel!
Hy ween' met my, die mijn geween wil hooren,
En neem voor zang het hikken van de keel!
Een ander ding' naar juichend handenklappen;
| |
| |
My streelt de zucht die met mijn zuchten paart:
Van dien verzeld, den grafkuil in te stappen,
Is thands voor my het eenigst goed op aard.
Dien zult ge my, ô dierbaar Leyden, geven:
Dien heeft aan u geen Zang, maar 't Hollandsch hart verdiend;
En, mocht dit uur mijn tong aan 't dor verhemelt' kleven,
Gy zult dien zelfden zucht na mijn voleindigd sneven
Niet weigren aan den zerk van Leydens teêrsten vriend.
* * *
Wie heeft zich 't eerst verstout, den afgrond in te boren,
Om d' arm, ten dienst der wraak, te waapnen met het staal?
Verwoede! 't waar vergeefsch, uw dolheid na te sporen!
Uw hart, in de ijzren borst, was harder dan metaal.
Maar neen! - hy vloeke uw' naam, die nog geen ander wapen
Dan 't nietsbeteeknend zwaard in 's Krijgsmans vuist ontvlood,
Die d' afgrond onder zich niet vreeslijk op zag gapen!
Die nooit den bliksem zag van 't aldoorgonzend lood!
Wy kennen 't wat dit zij, wien 't armvermoeiend moorden
Te min, te lastig is, de kling te dra verschaardt;
Wy storten stroomen bloed, en stroomen zonder boorden;
Wy moorden Volken uit, en lachen met het zwaard.
Wy splijten, wie 't begeer', dees aardbol tot zijn' navel,
En strijden met het vuur en de uitgezette lucht,
Ontvlammen 't berstend zout door de onbetembre zwavel,
En dondren Steden om in minder dan een' zucht.
Verga, wie 't eerst Natuur 't geheim wist af te dringen,
Dat ze eeuwen lang bedolf en in haar boezem sloot!
Hy bracht de Hel op de aard uit de onderaardsche kringen,
En gaf geen wieken, neen, maar Alzijn aan de Dood!
Dan, beef niet, Bartholds geest, ik zal uw stof niet honen;
'k Herroep (en 'k doe u recht) mijn roeklooze uitspraak. Neen!
Het voegde uw werkzaam brein, verborgenheên te toonen;
't Was onzer, zoo, door die, de Menschheid heeft geleên.
| |
| |
Doch weinig, zoo de Wraak, zoo Oorlog, Haat, of Woede,
Naar lust en willekeur, die bliksems snorren deê.
Zoo 't grijnzende Verraad, daar 't op zijne adders broedde,
d' Onnoozle met dit zwaard verdelgde zelfs in Vreê.
Wat zegt het, of door 't lood, of knots, of pijl te vallen?
Wat, duizenden op eens, of een voor een, geslacht?
Wat, zoo men torens velt of hooggebouwde wallen,
Of stormram, toorts, of mijn de burchpoort heeft verkracht?
Gelukkig menschdom dan, waar dat-alleen te duchten,
Wat vijandschap of wrok tot uw verderf beraamt!
De wrevel waar verbeên, verijdeld, of te ontvluchten;
Of mooglijk, duurbetaald, voorkomen, of beschaamd.
Maar neen! de speelsche hand van d' onbedachten jongen,
Of de achtlooze argloosheid die niemand aanstoot gaf,
Wroet, met een enkle vonk aan kei of staal ontsprongen,
Paleizen in den grond en duizenden in 't graf.
Dit, Leyden, was uw lot! Dit, teêrbehartigd Leyden!
Dit zag ik, daar me uw wal de zoetste schuilplaats bood!
ô Vraag mijn' oogen niet, of zy uw' val beschreiden:
Geen dag verkwikt haar meer sints dien ontzetbren nood!
Ja, 'k heb (en dank zij Hem, die 't lot spreekt van ons leven!)
Uw onheil in mijn bloed, in 't mijne, niet gedeeld.
Ach! willig had ik 't u voor uw behoud gegeven,
En willig schenke ik 't nog, indien 't uw heil beveelt. -
Neen, 't kostte aan my geen bloed (uw onheil), zelfs geen have:
('k Had niets wat vlam of roof my nemen kon op de aard.)
Maar 't stond me op rust en vreugd, en 's Hemels dierste gave,
Die schat noch weelde of lust voor die haar mist, herbaart.
ô Leyden, 'k ben geweest! mijne uitgeputte krachten
Bezweken in uw' val, en reddingloos - 't Is uit!
Gy echter wilt mijn' zang! dat is, mijn jammerklachten!
Welaan dan - 't is uw eisch; verschoon mijn wangeluid!
| |
| |
* * *
Wat vloeide in zachte rust, in stille zaligheden,
Het kalme leven voort in uw beroemde Vest!
Zoo effen als de stroom, uw' wallen doorgegleden;
Zoo helder als het nat, zijn glazen kruik ontprest!
Waar vond ik, zwervens moê, en walgend van mijn dagen,
Één plekjen gronds op de aard, aan uwen grond gelijk?
Uw' grond, der Wijsheid roem, der Muzen welbehagen,
En, door geen goud, maar vlijt, maar wetenschappen, rijk.
Ach! nooit vergeet mijn hart de wellust, die 't gevoelde,
Dien morgen toen mijn voet dit Eden weêr betrad.
Ja 'k dacht me in 't vreedzaam Oord, waarin geene onrust woelde,
Waar de afgescheiden ziel de stormende aard vergat.
Vol balsem waaide uw' lucht mijn' adem lieflijk tegen,
En streelend was heur teug aan 't afgepijnde hart:
De kwellingen der ziel en alle zorgen zwegen,
En de angel scheen verstompt der lang gedulde smart.
Mijn Gâ, mijn dierbre Gâ, met zachtbesproeide kaken,
Zonk juichende aan mijn borst, en zag den hemel aan:
‘Hier (riep zy) laat ons 't lot het leven eindlijk smaken; -
Hier mogen we ons voor 't eerst verheugen in 't bestaan!’
Helaas! één donderslag moest al dit heil verdelgen!
Één wolk van Helschen damp stort op haar muren neêr;
De schoot des afgronds splijt om Leyden in te zwelgen;
En 't korts zoo hemelsch oord, dat Leyden, is niet meer.
Dat Leyden is niet meer! het woedende salpeter
Dat ons beschermen moest voor vijand en verraad,
Wordt vijand in ons hart; doorbliksemt lucht en ether,
En stuwt en rukt om verr' wat aan zijn vlucht weêrstaat.
Daar knalt het, vliegt in vlam; 't scheurt alles tot den wortel,
En stort in brokken neêr, verpletterd op den grond.
De donder ratelt niet of Leyden ligt te mortel,
| |
| |
En 't is een wildernis waar Leydens Hoofdbuurt stond.
Daar zieltoogt, daar bezwijmt de roem van Hollands steden!
Uw praal, ô Leydens volk! wat is zy? - vormloos puin.
Die grond bezwijkt uw' voet, waar voor uw Vaders streden,
Uw huis, uw erf verzinkt, en morselt u de kruin.
ô Gy, wier moed en trouw Kastielje perken stelden,
Gy, die in Leydens wal heel Nederland behieldt,
ô Beurt het hoofd niet op, Gy, afgestorven Helden!
Uw Leyden is geweest, uw glorie ligt vernield. -
Gelukkigen, gy slaapt! 't gekraak van Leydens muren
Drong door de diepe rust van uwen grafkuil niet.
Maar geve uw moed ons moed, op dat we een leed verduren,
Waarby noch troost, noch hulp, noch redding overschiet! -
Geen troost-zelfs! - Ach! by 't graf van afgestorven panden
Herïnnert zich het hart een' teedren afscheidsblik.
Dees zaligt nog het wee der scheurende ingewanden,
En lenigt zelfs de smart van 's levens jongsten snik.
De dierbre Gâ stort troost by 't stervend ademhalen
In 't diepbedroefde hart der tedere Echtgenoot.
Hy ziet zich 't schreiend oog vol liefde tegenstralen,
En voelt zijn hart gesterkt by de angsten van de dood.
U was die troost ontzegd, misdeelde Leydenaren,
Die onder 't stortend puin uw dierbren zaagt verstikt.
U werd het niet vergund, ze in 't sterven na te staren: -
Hun heeft geen teêr vaarwel het smorend hart verkwikt!
Ach! Weelde juicht in 't heil van welverworven schatten;
Verblijdt zich in 't genot van d' afgeloopen' dag; -
En, vaardig aan den disch den beker aan te vatten,
Verzwelgt haar de open grond die opbarst met den slag. -
De Vader dankt zijn' God voor 't aantal lieve telgen,
Wier minnelijke kring zijn' zoeten disch omringt.
Hy rijst; hy ziet zijn kroost het spattend hoofd verdelgen,
En vangt een' steen op 't hart, die voor zijn boezem springt. -
De Moeder deelt het brood met huisgezin en vader.
Zy legt de handtjens saam van 't wichtjen, thands verzaad.
Waar is zy? - 't zelfde puin bestelpt hen al te gader;
En stervend, weet er geen, wien 't noodlot overlaat. -
De Werkman plengt zijn zweet om gade en kind te voeden.
De dagtoorts snelt ter zee, het hongrend kluisjen wacht.
| |
| |
Hy nadert. - Groote God, wat mag de onnoozle spoeden,
Zijn hut, zijn gade en kroost -! voor hun is 't eeuwig nacht!
De Nooddruft zoekt haar troost op 't stroo der legerstede,
Of blaast op 't scherfjen steens een vonklend spaantjen aan.
Nu heft zy 't oog tot God, in 't schaamle lot te vrede;
En voelt zich ribbe en borst op eens te bersten slaan.
ô Jammer, ô ellend dier ijslijkste aller nachten!
Nog loeit me uw luid gegil afgrijslijk in het oor,
Door de Echo nagebaauwd langs kaalgesloopte grachten,
Waar 't onder 't dof gehuil des stormwinds zich verloor.
De vlam, ter hemelhoogte uit d' afgrond opgestegen,
Spreidde één vervaarlijk licht op al uwe aakligheên.
Haar gloed stroomde als een zee langs de omgedolven wegen,
En joeg door vlakte en puin verwoesting om zich heen.
Ontbladerd stort de kruin der spichte lindenboomen,
Ontworteld ligt de tronk op asch- en steenhoop neêr:
De zilvren Rhijn verliest zijn langbespoelde zoomen,
En vindt in 't stuivend gruis geen' vasten oever meer.
Ontzachlijk schriktooneel! - hoe mengt zich Wanhoops kermen
Met raadloos handgewring en snikken door elkaâr!
Hier klemt een droeve Vrouw 't verbrijzeld Wicht in de armen;
Daar stort ze op 't lijk haars mans in 't schokkendst rouwmisbaar!
Wat heuvel heft zich ginds, wat hoogte daar, voor de oogen?
Wat woelt er op en af en over en omtrent? -
Geslechte woningen met asch en rook betogen!
En alles wat den dood, die nederploft, ontrent!
Wat doet ge, een schim gelijk, hier rustloos, om te zweven?
Wat zoekt ge, ô teedre Gâ, een' dierbren Echtgenoot?
Wie zal hem uit de dood uw' armen wedergeven?
Wie delft uw' toeverlaat uit 's aardrijks duistren schoot?
Ga, volg uw' hartevriend! niets anders mag u baten.
Verplet uw zuislend brein op 't puin dat hem bedekt!
Dit, dit is 't eenig heil, u nog door 't lot gelaten,
Dat ge op zijn graf uw leên ten langen doodslaap strekt!
Wie ligt in bloedige asch daar krachtloos neêrgezegen -?
| |
| |
Zoo toont zich 't Moederhart, wanneer 't in de oogen beeft.
‘ô! (Snikt zy) wie ge ook zijt, geniet Gods rijksten zegen,
Wie me uit dees scheurende aard mijn telgjen wedergeeft! -
Neem me alles, neemt 't kleinood dat me over is gebleven:
(Dus zegt ze en rukt de snoer van d' open boezem af.)
‘Neen; neem mijn hartebloed, mijn' adem, en mijn leven,
Maar red, ô red mijn kind, wien de Almacht kinders gaf!’
Zy zwijgt. Men andwoordt niet. - Zy scheurt de blonde hairen
Uit bloote kruin en vlecht: ‘Redt, mannen, redt mijn kind!
(Dus schreeuwt ze en zwiert in 't rond.) hergeeft het my, Barbaren,
Of - voegt my by mijn telg, eer u de wraak verslindt! -
Is dan, ontfermend God, geen redding meer te koopen?
Gebiedt ge uw' Englen niet, in dees afgrijsbren nood? -’
Ja, Lodewijk verschijnt op Leydens steengruishoopen,
En bergt met eigen hand haar' zuigling van de dood.
De paarlenglans bezwijkt, dien we om uw kroon zien gloeien,
ô Hollands dierbre Vorst! voor zulk eene eedle daad.
Ach! Leyden ziet dit uur uw hart door de oogen vloeien,
En biedt u 't Hollandsch hart, dat steeds voor weldoen slaat.
Daar staat de Vorst op 't puin, en schaamt zijn oog geen tranen:
Zijn boezem nokt en beeft. Ach! dat hy redden mocht!
Zijn hart gevoelt in 't wee der kermende Onderdanen,
Voor zulk een' nacht vol ramp zijn' throon te duur gekocht.
Hier mag de kracht van 't goud geen hulp, geen troost gewaren,
Noch roept de snevenden uit 's puinhoops diepten op:
Geen schatkist kan hier 't bloed van 't vloeien doen bedaren:
Geen scepter voert gezag op 's levens hartenklop.
Dit voelt uw Vaderborst, en al wat troost mocht geven,
Stroomt uit uw teder hart de lijders te gemoet.
Gy waagt op 't plettrend puin uw eigen dierbaar leven,
En wroet door 't krakend gruis, nog rookend van den gloed.
ô Wie u daar 't gelaat ten hemel op zag heffen,
En d' uitroep van de smart besterven op uw' mond,
Die mag uw waarde, ô Vorst, en Gods genâ beseffen,
Die 't zinkend vaderland geen' andren hoeder zond.
Mijn Koning, 'k dank u veel: doch weinig is mijn leven,
Of 't luttel geest of vlijt dat ge in my kronen woudt.
Maar Leyden is u waard, gy zult het ons hergeven:
Die weldaad is my meer dan adem, gunst, of goud!
| |
| |
Maar hoe! verliest mijn oog, door 's Konings deugd te aanschouwen,
't Verschriklijk ramptooneel van Leydens woesteny?
Neen, 'k hoor het noodgeschreeuw uit schuddende gebouwen,
En zie de dood en schrik die omwaart aan mijn zij'.
'k Zie Leydens jonglingschap om strijd aan 't puinhoopdelven.
ô Zalig, wie hier vindt, wie 't graf zijn' prooi ontrukt!
Kloekmoedig zwoegt zy voort tot in de grondgewelven:
Geen denkbeeld van 't gevaar, dat kracht of moed verdrukt!
Daar sloopt men 't overschot der dreigende muraadjen,
Gespleten metselwerk, voor de eeuwen opgericht!
Daar ruimt men klompen steens en gruis van bouwsieraadjen,
Waar schat, waar bloed, waar goed, waar leven onder ligt!
Men luistert met het oor, of 't nog een' klank mocht vangen,
Uit d' overstelpten brand of ingezonken kolk.
Ach! vruchtloos klinkt de spâ door holle keldergangen
Aan 't luistrend oor te rug van 't onvermoeibaar volk.
Doch neen! men hoort! - ô Heil! Nu spannen duizend handen,
Nu, duizend armen saam, op 't ingebeeld gehuil.
Men breekt door grondvest heen en omgestorte wanden;
En ach! men vindt een lijk, onredbaar, in den kuil.
Onredbaar? - Ach! verminkt. - Men twist om eigen loten;
Miskent de dierbre borst, waar uit men 't leven zoog,
Men draagt de lenden weg, waar uit men is gesprooten,
En weet niet, welk een plicht de onzeekre hand voltoog.
Daar zie ik lijdenden, daar afgepijnde kranken,
Zieltogende uit het vuur, van onder de aard, gehaald,
En in den doodsnik zelfs voor hunne ontgraving danken.
Daar, dooden, half verbrand, of door den slag vermaald.
'k Zie naaktheid; wonden; bloed; gelaat en leên vertrokken,
Gekneusd, geknot,...Mijn God! mijn hart weêrstaat dit niet.
Mijn krimpende aders slaan: ik voel mijn beenders schokken.
Genadig God, zie neêr, ô Gy die alles ziet! -
Doch wijk, ô weekheid, wijk! hier is geen tijd van treuren:
Geen menschlijkheid bezwijkt, waar yver roept en plicht.
Ja, arbeid, wakkre schaar, den dood zijn' roof te ontscheuren!
Een leven dat gy redt, is God' een rijk gesticht.
Dan, Hemel! spade en schup ontzinkt den strammen handen!
Ach! 't liefste Maagdelijn ligt hier op 't wreedst verplet.
| |
| |
Hier ligt zy, half verscheurd als van eens woudbeers tanden!
In walglijk slijk en asch, met gruis en bloed besmet.
Hoe teder blonk haar oog den vroegen morgen tegen!
Hoe korts nog zwoer ze u trouw, Gy, wien haar hart aanbad!
De Bruiloftsdag brak aan, en aâmde Huwlijkszegen; -
Ach! niets dan 't aakligst graf dat hy voor Emma had! -
ô Korte levenshoop! hoe ijdel is uw pralen!
Daar valt ge als 't bloessemblad, door 't onweêr afgestormd!
Nooit stortte op schooner roos de Lentezon haar stralen,
Dan 't maagdlijk bloemtjen was, zoo gruwzaam thands misvormd.
Rampzalig Bruidegom, wat staart gy dus verwilderd -?
Miskent haar 't zoekend oog, uw hart miskent haar niet.
Waar leeft hy, die uw smart, uw woede, uw wanhoop schildert,
Daar 't bloed uit Emmaas hart u gulpend tegenvliet.
Gelukkigen, nochtans, wien steen of balk verplette!
De dood verborg zijn schicht en stiet verrassend toe.
Ach! zegen was die slag die u van 't licht ontzette:
De hemel ging u op, en naauwlijks wist gy, hoe?
ô Weent niet, gy die dus een lievling hebt verloren!
Neen, dankt! erkent Gods gunst. Hy leed niet, maar hy was.
Maar half verscheurd, verminkt, in 't levend graf te smoren...!
ô God, wat ijslijkheid! hier koomt de traan te pas.
Wie zie ik aan den voet van gindschen muur gezeten,
Daar 't wankle dakgevaart' haar waggelt over 't hoofd,
Met handen stijf van bloed, den boezem opgereten,
En 't leven in 't gezicht tot stervens toe verdoofd?
Wie kent de moeder niet in 't beeld, versteend door smarte!
Een zoldring, ingestort, begroef haar diersten schat.
Wat zegge ik? Wat 's een schat! Dees droeg zy onder 't harte,
En Echtgenoot en Kroost was in dit pand bevat.
Keer tot u-zelve weêr, ô diepbedroefde moeder!
Hy, die de dooden wekt, behoedt ons in gevaar.
Vertrouw uw telg aan Hem, der zuigelingen Hoeder:
Uw jongsken leeft misschien, hy leeft misschien, bedaar!
Helaas! geen woord van troost mag in haar boezem dringen.
De klacht verstomde alreeds in haar bestorven mond:
Haar smart barst niet meer uit in 't razend handenwringen:
| |
| |
Slechts ziet ze, of eer, zy start, met holle blikken rond.
Zoo zit zy uren lang, en van zich-zelve onwetend;
En hoort geen spâgeklir, geen' noodklok, geen gegil: -
Een roerloos beeld des Schriks, aan 't schriktooneel geketend;
Staat nacht, natuur, en tijd, en schepping voor haar stil.
Dan hoe! een muur buigt in met daavrend donderkraken,
En toont een vreeslijk diep door lijken, puin en bloed.
Daar ziet men 't dierbaar wicht met blijden lach ontwaken,
Dat met een zoet gevlei zijn droeve moeder groet. -
De stem van eigen bloed...! ach, wie die stem ooit hoorde,
Zy roept in 't moederhart van dood en graf weêrom.
De droeve, die zoo korts, in 't nokkend wee versmoorde,
Was eerst van bittre smart, maar nu van vreugde, stom.
ô Lieve onnoozle knaap! wat vondt ge op ruwe steenen,
In 't donkre kelderhol zoo ongestoord een rust.
Bevoorrechte! op den plek waar zoo veel oogen weenen,
Waart gy door Englenwacht in zoeten slaap gesust.
Mijn oog, waar wendt ge u heen? - Een Vader, ach! een Gade,
Zoekt Kind en Echtgenoot, voor beiden even teêr.
‘ô Hemel (roept hy uit)! één beê slechts, één genade!
Mijne Egâ - of mijn Kind -! en ik, ik vraag niet meer.’
Men delft. - Hy grijpt zijn kroost nog levende in zijne armen:
‘Dank, Hemel! 'k heb mijn' wensch.’ - Hy drukt het aan zijn hart. -
Daar hoort hy onder 't Puin zijn stervende Ega kermen -
Hy ziet haar, en bezwijkt in de ijslijkste aller smart.
Maar gy, waar vliedt gy heen, ô radeloos bedroefde,
Die 't pasherkregen licht u woedende verwijt?
Gy redde u, maar een vrouw, die al uw hulp behoefde,
Bleef aan de vlam ten roof die gy ontworsteld zijt.
Ga, berg u nu voor 't vuur der wroegende ingewanden!
Ontwijk de onzichtbre vlam die 't hart inwendig zengt! -
Daar vliegt hy, stort zich-zelv' met grimmig knarsentanden,
Vertwijflend in den vloed die kade en wal besprengt.
Nog meer! Een Vader vluchtte en heeft zijn kind vergeten.
Vergeten in de dood? - voor 't daglicht afgestaan!
Daar gaat hy, gilt en kermt, de hairen uitgereten: -
| |
| |
Neen, 't was geen vader, neen, geen' vader gaat dit aan. -
Maar leeft hy? - ja, hy leeft, maar om van smart te sneven.
Nu waart hy om de plaats waar 't hulploos knaapjen ligt;
Dan vliedt hy ze, of het waar, van spooksels rondgedreven;
En voert de Hel ten toon op 't doodblaauw aangezicht.
Dees, reeds ten halve en meer, uit een der puinhoopwelven
Gered, maar ijlings weêr met muurbrake overstort,
Roept kermende om zijn kroost, niet denkende aan zich-zelven,
En acht zich 't sterven licht, zoo dat behouden wordt.
Wat knaapjen, 't lokkig hoofd ten puinhoope uitgedrongen,
Stijgt, klautrend, klemmrend op langs deze vensterpost?
Ach, moedig heeft hy zich door de engste scheur gewrongen,
En, onder 's broeders lijk die op hem viel, verlost.
't Vermorseld handtjen druipt; 't gezicht is blind van weenen!
Rampzalig kind, waar heen? - Gy zoekt uws Vaders huis?
Ach! Vader, huis, en goed, en maagschap zijn verdwenen!
Verstom, beklaagbre Wees! ten hemel hoort gy t' huis.
Wie sleept daar ginds door 't stof dat levendig geraamte?
Wat jongsken leidt het, naakt, en kruipende op de kniên?
Ach, naauwlijks dekt een lap des bleeken Grijzaarts schaamte;
En 't Wicht verkrimpt van koû - van wond by wond misschien!
Zoo is 't. De knaap bezwijkt, ik zie zijn heupen bloeden.
De Grootvaâr aan zijn zij' roept smachtende om de dood.
Wie steunt den kreuple thands? Wie zal den grijze voeden? -
Een dropsteen klooft hem 't brein, en strekt voor staf en brood.
Lief meisjen, hoop uws stams, en beeld van mijne Irenen,
Wie draagt u bloedig heen? - Een Vader? - Neen, hy schreit:
Een vader had geen' traan! - een bloedvriend draagt u henen.
Ach, sluit haar 't gapend oog! in naam der menschlijkheid!
Gy, spruitjen, zijt gered! Uw oogjen schijnt te lonken,
Een lachjen siert uw' mond! - Misleidend aanschijn! neen!
't Is Hemelzaligheid waar meê die lippen pronken,
En 't stervend bloemtjen lacht, dus bloeiende afgesneên.
| |
| |
Hoe houdt dit tweelingpaar elkaâr in d' arm gesloten! -
ô Wichtjens, in den dood als in geboort' vereend! -
Gaat, spruitjens, gaat tot God, gy waart er voor ontsproten: -
Maar wee haar, die in u haar' vruchtbren schoot beweent!
Ja, Dichtkunst, kerm en schrei, rijt ingewanden open!
Graaf onmeêdogend om in 't siddrend, lillend hart!
Gods Englen schreien hier en staan met bloed bedropen.
De taal is zonder kracht; wy smoren in de smart.
Wie juicht daar schaatrend uit: ‘Ik heb mijn' zoon gevonden!
Triumf! mijn wellust leeft, heel Leyden is gered!’ -
Rampzaalge! 't runnend bloed ontvloeit uw' schedelwonden,
Uw malend brein bezweek. - Daar ligt hy, maar verplet.
Het vuur, de damp, verdwijnt. Godlof! Ook hier aan 't graven!
Hier spade en moker, hier houweelen aangebracht! -
Reeds werken ze in uw vuist, reeds hoor ik 't, Leydsche braven!
Zoo stond in dood en vuur uw moedig Voorgeslacht!
Ja, haast u, rept den arm! Een oogenblik vertragen
Is doodslag; laauwheid, moord; en werkloosheid, verraad.
Dit zegt u 't gloeiend hart: gy voelt het stormend jagen:
Ja; redbaar is hy niet, die reddingloos vergaat.
Men werkt. - Maar ach! vergeefs. - En plaats en macht ontbreken.
Hier schudt een gevelmuur met kroon- en watersteen.
Daar waagt men 't naauw, de schup in aarde of puin te steken,
Of vorstbalk en karbeel glijdt klettrend naar beneên. -
Helaas! een doodlijk spant verkneust in 't nederzijgen
De redders: 't onvast puin bedriegt den stouten voet:
Men ziet, terwijl men 't roert, de vlam weêr opwaarts stijgen:
Wijkt, Braven, maakt u-zelv' geen offer van uw' moed!
Neem ademtocht, mijn hart! - Neen: Leydens Burgerscharen
Verflaauwden in 't gevaar, in 't vuur, in d' arbeid, niet. -
Vaar voort, mijn toon, vaar voort, op 't spoor der Leydenaren!
Men bluscht, men slecht, men delft; en gy, mijn vaerzen, vliet!
Doch, zinkt de grond op nieuw? Waar zetten we onze treden?
| |
| |
Op stijlen van een dak in stukken neêrgesmakt.
Op balken, splinters, gruis: - mijn God, op menschenleden!
Op beenders, half ontvleescht, vergruisd, of doorgeknakt!
Daar kleeft het stallend bloed, dat tegen 't muurwerk plaschte,
Tapijten, dischsieraad, gemengeld, aan elkaâr;
Daar, 't overschot des broods dat ze aan den disch vergastte,
Wier laatste en bittre beet hem leverde aan de baar.
Daar dekt des Vaders borst de spruiten van zijn lenden
Voor 't brijzelend gewicht van muur- of zolderbint:
Daar stortte, om van haar vrucht den doodslag af te wenden,
De moeder 't stervend lijf op 't met haar stervend kind.
Daar trapte 't spartlend kind in 's Vaders ingewanden:
Daar 't doodstuiplijdend wicht op 't harte van die 't droeg.
Daar ziet men onder de aard den hollen kolkgloed branden,
En zelfs geen enkle dood was hier den dood genoeg.
Daar vond (van 't vuur verrast, terwijl hy 't dacht te ontvlieden)
De kranke een vreeslijk eind in 't wislen van den dood:
Daar hoort men 't sprenklend bloed in 't vlammend haardvuur zieden:
Daar kookt een levende arm in afgesmolten lood.
Gesmolten lood, mijn God! van 't blaakrend dak gedropen,
Langs muur en waterlijst by stroomen neêrgevloeid,
In kuilen onder de aard als golvend saamgeloopen!
Daar worden pees en been, al knappende afgeschroeid!
Nog ademt hier een borst, nog wringen zich de spieren
Van 't halfgerooste rif, dit brandend diep ontroofd.
Nu hoort men er den wind door vlam en vonken gieren;
Dan schijnt door 't stortend puin de vuurgloed uitgedoofd.
Ginds graaft m' een afgrond uit, waarin men menschen waande:
Daar stort door 't spâgedreun een bystaand welfsel in;
En de eigen hand, helaas! die weg ten leven baande,
Verplet een' Vader 't hoofd met heel zijn huisgezin!
Daar rijst een wolk van stof en mengt zich aan de wolken!
Daar worstlen doodschrik, angst, te loor gestelde moed!
Daar gaat de noodgalm op, by 't wroeten door de kolken,
't Ontdelven, 't wederzien, 't erkennen van zijn bloed.
Daar krijt de redder, daar de redling, pas herboren,
De halfgeredde, en wie nog redding mooglijk acht.
Een schikbre mengeltoon doet zich in d' omtrek hooren
| |
| |
Van snikken, smeeken, dank, gehuil, en jammerklacht.
‘Mijne Ouders!’ - ô Mijn Kroost!’ dus roept men. - ‘ô Mijn Vader!’ -
‘Mijn Moeder!’ - ‘Ach! mijn Gâ! mijn Broeder!’ gilt hier door.
Een zelfde kreet van rouw vereent hier al te gader,
Wat Maagschap, Liefde, of Echt door d' eigen slag verloor.
Ach! Maagschap, Liefde, of Echt! ô onoplosbre banden,
Hoe klemt ge in 't uur des doods! in dat van 't doodsgevaar! -
Ja, laat Natuur haar recht; beklaagt uw dierste paden;
Zy noem' Gods Almacht wreed, Zijn Goedheid spreekt in haar.
Rampzaalgen, wie gy zijt, ja, klagen moogt gy, kermen:
De Vriendschap weent met u, zy-zelve stikt in rouw.
Ja, 't schreien stort in 't hart gevoel van Gods ontfermen;
Maar troost - geeft Godsdienst, plicht, en Vaderlandsche trouw.
Wat wil die zilvren kruin, dat achtbaar, statig Wezen?
Wien beurt men daar om hoog door dees verschrankte poort?
Op 't voorhoofd is de rust van 't kalm gemoed te lezen,
En de onvertogen mond brengt zucht noch klachten voort. -
Een grijze Burgerheer wordt op der braven schouderen
Den zichtbren dood ontvoerd, en droefheid juicht van vreugd:
Ach, ieders hart kleeft vast aan broeders, kroost, of ouderen,
Maar alle harten slaan voor Vaderlandsche deugd!
Gants anders was uw lot, ô brave...! Zwijgt, mijn klanken!
Wat rukt ge aan 't versch verband de hartwond weêr aan bloed?
Ach, Raadhuis, kerk, en school..! De Godsdienst leert ons danken.
God nam één' Enoch weg, tien Noachs zijn behoed.
Hier schroeft het hart my toe. - De school der Valckenaeren,
ô Hemsterhuis, (zie op!) uw Grieksche school stierf uit!
De kennis, Vaderland! van uw Historieblaâren! -
Luzac, gy zijt niet meer; en gy, onredbre Kluit!
ô Leydens Voedsterjeugd, gy zweeft langs gracht en straten
En geeft u-zelven bloot voor 't heil der Burgery: -
Helaas, 't verderf, de moord, op Leyden losgelaten,
Gaat u, gaat Leydens School, heur' luister, niet voorby.
De bliksem trof haar krans in 't hoofd dier Koryféën:
ô Jonglingschap, buig neêr! Strooit eppe, strooit cypres!
Geleerdheid-zelve zwijmt, zy zwijmt in Leydens weën;
| |
| |
En gy, die Leyden troost, wie troost u, Zangeres!
Maar ik, wat doe ik? ik? - Ach! raadloos ommezweven,
Waar vriendschap, dankbaarheid, waar menschlijkheid my dreef.
Ik zoek, maar zoek vergeefs mijn Vrienden nog in 't leven,
Of sidder op 't gezicht van die behouden bleef.
'k Herken de plaats niet meer waar huis en woning stonden,
Verlies me in 't hobblig puin, en tuimel zinloos rond:
Vind Vriend by Vriend gekneusd of overdekt met wonden;
Of, arm en uitgeschud, zich wentlend langs den grond.
ô God, verschoon mijn hart! ik dankte u niet voor 't leven:
'k Waardeerde 't by 't gezicht van zoo veel jammers niet.
Maar 'k dankte u voor een' Vriend, mijn' wenschen weêrgegeven,
Voor wien me op dezen stond dees zuivre traan ontschiet.
De deugd eens Vaders, ja, vergoldt Gy aan zijn spruiten!
Ja, God, Gy hebt behoed; en meer! Gy hebt gered.
ô Mag mijn dankbaar hart zich hier niet kenbaar uiten,
Gy kent het, groote God, Gy hoorder van 't gebed!
Geredden, ô verheft uw harten, heft uw handen,
Tot Hem, die ook dit uur ons met zijn' Geest omzweeft.
‘Dank, Vader! Heiland, dank! voor ons en onze panden.
Het uur des onheils kwam; maar toonde dat Gy leeft!’
En gy, ô zielen, op den wreedsten dag der dagen
Van 't lichaam uitgeschud, als van 't verzengd gewaad,
Die mooglijk, in 't gevoel van Englenwelbehagen,
Ons thands omglinstert met den glans van uw gelaat!
Koomt, Hemellingen, koomt, verlicht, verheft mijne oogen!
Nog blijven ze op dit stof, dit bloedig puingruis, staan;
Nog stijgt my voor 't gezicht de schrikdamp naar den hoogen:
Toont gy my de Almacht in dit deerlijk schouwspel aan!
Rukt af den logenmom der zinnen! - Dankbre zielen,
Die God den lofzang zwaait, ook zelfs voor 't geen gy leedt,
En de eeuwen voor zijn' throon voorby ziet gaan als kielen,
De Volken, als het loof dat bosch en veld bekleedt!
Toont, toont me, in 't hoogste wee de weldaad opgesloten!
De roede...ach, in haar schijn de bloemknop van 't geluk:
Den balsem dien zy zweet, by stroomen uitgevloten:
De wijnoogst, die zy schenkt, ontloken uit den druk!
| |
| |
Leert, leert my - 'k hoore u aan; 'k blijf aan uw lippen hangen,
En Leyden aan mijn stem, daar ze u ten weêrgalm strekt.
Kom, Leyden, 'k brenge u troost in 't grievende onheilprangen!
Welaan, 't gordijn gelicht, de toekomst opgedekt!
Wat zie ik! Leyden rijst - op gouden grondpylaren!
Het rijst - in marmersteen - bedrieg ik me? - in robijn!
De straten hutzlen goud, de Rhijnstroom gouden baren!
Mijn oog, wat ziet ge u blind op zulk een' zonneschijn!
Ik zuizel! - ô Mijn hart! hoe klopt het in mijne aderen!
Wy dweepen! - ô Mijn God, vergeef mijn roekloosheid!
Wat zou een wurm der aard tot Uw nabyheid naderen,
Ik zie mijne onmacht, mijn' vermeetlen waan misleid!
Ach! is dan 't aardsche slijk, zijn goud en kostbre steenen
Ons 't eenig beeld van heil door Morgenlandsche pracht?
Is dit de hoogste gift, die de Almacht kan verleenen?
Het dierbaarst, daar ons hart, ons ijdel hart, naar tracht? -
Mijn Vrienden - verr' van ons die dartle mommeryen!
Verbeelding zwijge en duik'! - Ik kondig heil, ô ja!
Die lijdzaam 't smachtend lijf in 't juk der rampen vlijen,
Dien is 't onbandigst leed een waarborg van genâ.
U is 't het, ô mijn Stad -! Ja, noeme ik u, mijn Leyden,
'k Ben de uwe! ô ja, ik ben, ik blijf het tot de dood.
Van bakermat, van huis, van Vaderland gescheiden,
Ontfing me uw Paradijs ter koestring' in zijn' schoot.
'k Ben de uwe, en deel met u. Gy zult, gy zult herbloeien!
Ik zie de Welvaart, ja, die in uw Vest herleeft:
Ik zie van wijd en zijd die schatten tot u vloeien,
Die vlijt, die eerlijkheid, die deugd en arbeid geeft!
Die schatten voeren goud, die, parels en robijnen;
Maar, meer dan parels, goud, robijn, of diamant!
Die, wat voor 't vlammend oog der Godheid durft verschijnen,
En, met de stopplen niet, voor 't vlammend oog verbraudt.
Waarachtig Heilgeloof; oprechte Waarheidshulde;
Volijvrig weldoen; zede; en onbesmette trouw,
Die, zonder opschik schoonst, uw muren steeds vervulde;
Zie daar uw' dageraad na zulk een nacht van rouw! -
Zoo rijst de Fenix op uit de uitgeblaakte vlammen!
Zoo, 't blinkend oog des daags uit zijne azuren koets!
Zoo, Hollands eedle Maagd, ommanteld met haar dammen,
| |
| |
Uit d' onafmeetbren schoot des breeden wintervloeds! -
Zoo rees, uit Gauler vuur, het Warelddwingend Romen
(Of 't waar, gelouterd) op, met nooitgeleken' glans!
Zoo uit driedubblen brand van Theems- en Iziszoomen
De Zeebedwingster, fier op 's Aardrijks stevenkrans! -
Wat zegge ik? ‘Zoo -’! - ô Neen! Hun Welvaart stierf in Weelde!
Geweld en moedwil wies uit Voorspoeds weeldrig zaad.
Neen, Leyden, rijs als zy; maar wat hun bloeistand teelde
Blijve uit uw' grond gewied, zoo lang de Wareld staat!
* * *
Ja, vloeie, ô Leydens Burgerscharen,
Dat zelfde bloed steeds door uwe aâren
Van Na-, tot Na-, en Nageslacht,
Dat steeds, in haardsteên en altaren,
In trouw en eeden, te bewaren,
Zijn plichten moedig heeft volbracht!
Ja, vloeie u, als de Zomerregen,
Des Hemels onuitputbre zegen
Van eeuw tot eeuwen op het hoofd!
Ja stroom' de Welvaart allerwegen,
U als een staâge springvloed tegen,
Tot de Ochtendzon heur' luister dooft!
Ja, Hy, op wien uw afkomst hoopte,
Toen Pest en Nood hun krachten sloopte,
Voert nog de teugels van 't Heelal.
Zijn macht, die wind en stroomen noopte,
Toen Holland dijk en dammen stroopte,
Verheft u 't hoofd weêr van den val.
| |
| |
Uw muurkroon ligge, ô roem der steden,
In gloeiende asch, in puin, vertreden!
Uw gordel fladdere om uw borst!
Hy leeft, de troost in tegenheden,
Die d' uitgeschudde weet te kleeden,
En laving geeft aan hem die dorst.
Ja, zet voor 't Godbetrouwend hopen
Een' onbeladen' boezem open,
En laaf u met dit Voorgezicht. -
Met tranen, zweet, of bloed bedropen,
Gebonden of in 't stof gekropen,
De Hoop is troost, behoefte, plicht.
Uw kinders zullen, - lang vergeten
Wat hier de muren omgesmeten,
De straat met puin bedolven had, -
In overvloed en rust gezeten,
Het ongeluk weldadig heeten,
En bogen op hun schoone Stad!
Wanneer zich nieuwe praalgestichten,
Waar Amstel, IJ, en Maas voor zwichten,
Den wandlaar opdoen voor het oog:
Den smaak der verr'ste Volken richten;
Het kiesch gevoel voor 't schoon verlichten,
En steigren tot den wolkenboog.
Wanneer uw Huizen, Tempels, Hoven,
De Seine van haar' roem berooven,
De Theems beschamen van zijn' trots,
En de onder 't Gothsche puin verstoven
Romeinsche statigheid verdoven,
Met d' adel van Minervaas rots.
| |
| |
Wanneer - en ach! wat doet mijn woorden
Hier stuiten op der lippen boorden,
Of is dit heil voor de aard te groot,
Dat Rijk aan Rijk, en Oord aan Oorden,
Van Middag, Avond, Oost, en Noorden,
De Wijsheid bedelt aan uw' schoot? -
Wanneer ge weêr uw Lettergrooten,
Uit Vaderlandschen stam gesproten,
Herteeld ziet uit het Inlandsch bloed;
En altijd meer, beroemde loten,
Uit uwe kweektuin opgeschoten;
Wier glans aan d' uwen hulde doet.
Laat, Hemel! ons dat heil verbeiden,
Ons hart in dat vooruitzicht weiden,
En ô! vervul het aan ons kroost!
‘Behoed uw Holland, zalig Leyden!’
En, mogen we in die hoop verscheiden,
Wat rampen 't lot ons mocht bereiden,
Wy zijn het in Uw' naam getroost!
|
|