De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan den koning.Solatia luctus Exigua ingentis, misero sed debita patri. Zie daar dan d' eersten, den verwoeden bliksemslag,
Dien 't Noodlot, grimmig op 't weldadige gezag
Dat Holland aan den poel der diepste ellend ontscheurde,
U toebracht, Lodewijk! uw goedheid waardig keurde!
Wat naamt ge, ô dierbre Vorst, ons voor uw kinders aan,
Door d' afgrond eens gedoemd tot reddingloos vergaan?
Ons? 't wreevle Holland, dat, van inborst staâg verbasterd,
Zijn brave Vorsten steeds vermoord heeft en gelasterd,
En in verblinde woede!.....Ach, edelmoedig Vorst,
Wat sloot ge een vaderhart voor ons in deze borst?
| |
[pagina 23]
| |
Een vaderhart.....helaas! - Gevoeligst moest Gy lijden,
Slechts trefbaar op die plaats. - Wat leed kon U bestrijden,
Die rust, genoegen, vreugd, en wat aantreklijkheên
Dit weemlend rond bezat of aan te bieden scheen,
Verlochende om ons heil, U-zelv' en 't al verzaakte
Opdat Ge een rampvol volk slechts weêr gelukkig maakte!
Wat kon 't vijandig Lot U rooven, dat Gy niet
Had afgestaan voor ons by de intreê van 't gebied?
Dit eenige, ach! uw kroost! - ô Bloemtjen, pas ontloken,
Wat ligt ge ontverfd in 't gras, ten stengel afgebroken
Eer 't geurig knopjen zich den daauwdrop nog ontsloot,
Den eersten daauwdrop van het glimmend morgenrood!
Gy ligt, en welk een hoop ligt met U neêrgeslagen!
Daar stort de Keizerskroon die 't jeugdig hoofd moest dragen!
Daar, daar de scepter, voor uw teedre hand bestemd,
En Frankrijk schokt in 't hart, van doodschrik fel beklemd: -
En Holland? Weêr op nieuw herboren uit de kolken
Door 't scheppend woord van hem die thronen schepten volken,
Ach! Holland hangt het hoofd vertwijflend op de borst,
En 't voelt de doodstuip die het aangrijpt in zijn' Vorst.
ô Holland, Vaderland, sints zoo veel wrange dagen
De prooi der wreedste, der beklaaglijkste aller plagen!
Verzink, ja zink op nieuw by 't overstelpend wee
In tranen, oeverloos als de onbeperkte zee
Waar in Natuur u stortte; als de onverzwelgbre plassen
Waar Albaas zegekar met overzwalpende assen
In baadde; of waar de wrok van 't Albionsche zwaard
(Vermocht hy 't) heel uw' grond in wegdolf onder de aard.
Zink, ja, in tranen! ja! uw Koning-zelf zinkt neder,
En smelt in weemoed; hy, voor andrer leed zoo teder!
Zoo hulp-, zoo troostrijk! Hem, hem mangelt hulp en troost,
En roerloos staart zijn oog op 't lijkjen van zijn kroost.
De droeve Moeder!....ach! wie schetst het moederharte!
Neen, 't vorstlijk purper heeft geen' balsem voor de smarte,
De tranen hangen ook aan diadeem en kroon.
Weldadig Vorst, hou stand! wat daalt Gy van uw' throon!
Ach! 't is om Leydens leed, 't verbrijzeld puin van Leyden.
ô Heerlijk was de traan waarvan uwe oogen schreiden!
Die traan van deernis (neen, van wellust), als uw hand
| |
[pagina 24]
| |
aant.Den dood zijne offers roofde uit 's vuurkolks ingewand.
Geheel een volk, met hun, van blijdschap opgetogen,
Aanbaden in uw hart het weldoende Alvermogen,
En dankten U 't behoud, de wedergaaf aan 't licht:
Maar wie hergeeft U thands het leven van dit wicht?
ô Mocht...Maar stelpt dat vocht, dat, drupplend van uw wangen,
Ons laauwheid opdringt by ons hevigst boezemprangen,
Uw volk verwijt doet, dat zijn neêrgeslagen hart
Geen zweemsel uitdrukt van uw gadelooze smart.
Ach, Koning, 't weent - voor zich - en heel Euroop te gader!
Maar tranen?....Zijn er die als tranen van een' vader?
Hy was geen vader, neen, die 't immer had geloofd,
Nooit werd hem voor den tijd een dierbaar kind ontroofd.
Helaas, ik voelde 't - ik - wiens vijfpaar hartkwetsuren
Ontspringen by 't gevoel van 't geen Gy moet verduren.
Ik ween, ik snik met U, en biede U smarten aan
Van geen' trouwhartigen, geen' teedren onderdaan;
Neen, van een' boezem, die, met d'uwen opgereten,
Die terging vloeken kan, die andren balsem heeten.
En ach, beweende ik ooit, wat Gy beweenen moet?
Europaas rust en heil, by eigen hartebloed! -
ô Mocht voor dit uw bloed geheel het mijne vlieten!
Hoe vrolijk haastte 't zich, zijne aders uit te schieten!
Hoe heerlijk hield het zich, hoe heerlijk schoon besteed!
Neen, 'k zou uw' boezem niet verscheuren zien door 't leed.
Mijne oogen! neen, gy schreit uit plicht niet. Wee den snooden,
Die tranen veil heeft; of zijne offers brengt aan Goden,
Die 't hart verlochent! Wee den booswicht, die de spot
Met eed en weldaad drijft naar 't zwaaien van het lot!
Mijn boezem heeft voor U geen ijdle plichtbetooning;
Zijn adem is voor U: hy koomt U toe, mijn Koning!
'k Ben de uwe. Ik had geleefd: Gy gaaft my 't leven weêr;
Uw goedheên hoopen me op met weldaân en met eer.
Doch neen; geen weldaad was my noodig by die rechten
Die 't Vaderland aan U, uw hart aan 't onze hechten:
Dat edel, vorstlijk, hart te aanschouwen van naby,
Dit mocht ik, dit 's mijn heil, en 't hoogst genot voor my.
| |
[pagina 25]
| |
Mijn Vorst! ik brenge U (neen) geen' walm van wierookgeuren.
Wat kan ik, dan met U, dan met my-zelven treuren!
Neen, 'k heb geen troost, geen troost by 't sterven van een' zoon,
De hoop des aardrijks, en geboren tot die kroon.
'k Heb dichtgebloemt noch loof om op zijne asch te spreien:
Mijn Dichtkunst is gevoel, is onbedwongen schreien.
Sints lang heeft ze, in den rouw mistroostig neêrgebukt,
Het praalziek kunstsieraad van hoofd en borst gerukt,
En knikkende ouderdom, aan krankten prijsgegeven,
Mijn' heeschen orgeltoon in d' ademtocht doen beven,
Mijn oog verduisterd, en in 't uitgemergeld hoofd
Het tintlend vonkjen der verbeelding uitgedoofd.
Laat andren 't lieve wicht met Cherubsvlerkjens sieren,
Het graf, waar ik op zwijm, bekransen en lauwrieren,
Het zieltjen hemelwaart verzellen door de lucht,
Door d' Englendrom gesteund, verwelkoomd in zijn vlucht;
Zijn' schedel van den glans der ongeschapen stralen
Zien schittren met een pracht, waar by geen scepters halen;
En bieden U den groet van 's wichtjens lieven lach,
Daar 't in den gloed verdwijnt van 's Hemels hellen dag,
En hier zijn' Heiland, daar zijn' nagelaten' panden
De handtjens toereikt, die van starrenflonkring branden.
Helaas, ik wenk hun toe, maar stomme smart alleen
Is alles wat my bleef in mijn rampzaligheên.
Dan ach! wat doe ik? ik! uw droefheid nog vermeeren,
Mijn Vorst, die (mocht ik 't slechts) haar stervende af zou weeren
En juichen! - Welk vergrijp! Neen, zwijg, bestorven mond!
Zwijg, sombre cyther, zwijg, en wroet niet in de wond!
Ruk, ruk die snaren af, waar woede en wee in knersen
En bloed voor tranenvocht aan 't krijtende oog ontpersen!
Zwijg eeuwig! Lodewijk is grooter dan het lot:
Zijn boezem treurt; maar kalm; maar met het oog op God.
Die borst, gehard voor 't staal, in vuur noch golf bezweken,
Waar aarde en oceaan haar krachten op verbreken,
Die borst, aandoenlijk week voor elk' natuurgenoot,
Is kalm by eigen leed, en wanhoop veel te groot.
God sterkt haar, God, die 't kroost te voorschijn roept in 't leven,
De zaligheên der echt met oudrenlust doorweven,
| |
[pagina 26]
| |
Maar wat onze aard bevat met rampen heeft doorwrocht;
Ach! rampen, voor geen goud, geen wareld afgekocht!
Gy, dierbre Koningsspruit, thands eenigste uwer oudren,
En Hollands zoetste hoop! ô Gy, wier teedre schouderen
Thands dubble last verwacht, ô groei, geliefde plant!
Groei welig, troost uw Huis, en troost ons Vaderland!
't Behoort U: de Almacht gaf U 't aanzijn, ons ten goede:
ô Zij eens Hollands Rijk gelukkig in uw hoede!
Brei', door uws Vaders deugd hergeven aan de rust,
Dat Rijk uw' scepter uit tot Oost- en Avondkust!
Vereene uw heerschappy den roem der Antonynen
Met die der Cezars saam zoo verr' de dag mag schijnen!
En Gy, ô Koning, Gy, ô Koninklijke Vrouw,
Zij heel uw leven heil, en dit uw laatste rouw!
1807.
|
|