De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
aant.Napoleon.Ga naar eind1Μηκέθ᾽ ἁλίου σκόπει Ἄλλο θαλπνότερον Ἐν ἁμἐρᾳ φαεινὸν ἄστρον. Neen, Dichtkunst, 't is te lang gezwegen;
Wat toeft gy? grijp, ô grijp de Luit!
't Heelal zij 't erfdeel van den degen,
De roem is de edelste oorlogsbuit.
Laat de ijdle Faam uit duizend monden
De daden van een' Held verkonden,
Zy schenkt de ware glorie niet:
De onsterflijkheid der aardsche Goden,
En 't ambrozijn, hun aangeboden,
Is de adem van 't betoovrend lied.
Doch wacht u, onbedachte vingeren,
Der Goden dischlier aan te slaan!
Ontziet u, bliksems uit te slingeren
Die wat hen aanroert doen vergaan!
Jupijn beschrij' des Arends vleugel,
Hy siddert voor den zonneteugel;
En Fredrik op den Koningsthroon
Moge aarde en hemeltrans verwonderen;
Omstraald van bliksemen en donderen,
Bezwijkt hy voor den Heldentoon.
Van hier, ô gy, vermeetle slaven,
Die nabootst wat gy niet gevoelt!
Die meent, ten wolken op te draven,
Terwijl ge in slijk en modder woelt!
Wat zoudt gy Heldendaden zingen,
| |
[pagina 18]
| |
Die 't Heldenhart niet door kunt dringen?
Die niet van eigen vlammen blaakt?
Neen, d' aardschen dampkring uitgeschoten,
Het aardrijk met den voet te stooten,
Zie daar, het geen den Dichter maakt!
Zal 's Aadlaars borst van wellust zwellen
In 't midden van zijn steile vlucht,
Zoo 't zwermend kroost der waterwellen
Zijn lof durft brommen door de lucht?
Neen, durft met hem gelijke pennen
De zon in 't brandend aanschijn rennen,
En dan, verheft u in zijn' kring!
Gy, Stichters van ontzachbre Rijken,
Waar is hy, die u kan gelijken?
Dien voegt het, dat hy u bezing'.
Wie durft, door 't bruischend hart gedreven,
Op Pindarus verheven baan,
Door stormen en orkanen zweven,
En lachen val en afgrond aan? -
Op 't klappren van zijn zwanenschachten
Het aardrijk onder zich verachten,
Verzinken zien in 't peilloos niet;
En, fier op eeuwige lauwrieren,
Den eerkrans door een hand versieren,
Die geen verwelkbre bloemen biedt?
Napoleon! diens borst kan gloeien;
Zy voelt zich 't recht op heerschappy:
Zy vordert, waar heur zangen vloeien,
Des aardrijks eerbied af als gy.
Hy nader', die haar durv' braveeren!
Hy valt met 's warelds opperheeren
Verpletterd, zuizlend, in het stof.
Napoleon! zie daar uw' Dichter!
Die zinge u, schrikbre Rijken stichter!
Die borst heeft adem voor uw lof.
| |
[pagina 19]
| |
't Olympisch Piza drijv' zijn rossen
Jupijn ter eer' door 't stuivend zand:
De Gauler sloop' de wapentrossen,
Op 't eeuwig Kapitool geplant:
Wie ziet in 't ledig ruim der hemelen
Het deinzend licht der starren wemelen,
Wanneer de God des daags verschijnt?
Napoleon! Gy treft mijne oogen,
En al wat groot heet, is vervlogen!
Gy schittert, en 't Heelal verdwijnt!
Maar leer me, ô Zon, uw licht te malen
Dat de oogen blindt en nederslaat: -
Dat 's Dichters scheppende Idealen
Als zwarte dampen achterlaat!
Natuur, aanbid, aanbid haar luister,
En sidder van het heilloos duister
Des woesten baaierts, dat zy brak! -
Van 't stofdoorwriemlend slangenbroedsel,
Dat, zelf elkanders roof en voedsel,
Zijn angels in uw' boezem stak!
Natuur! ô welk een dag van glorie
Na zulk een nacht vol ramp en nood!
Hier valt de veder der Historie
De grijze Fabel in den schoot!
Hier ziet men 's aardrijks woesten reuzen
Op nieuw de bekkeneelen kneuzen,
En Jupiter ten throon hersteld!
Juich, aardrijk! juicht, ô stervelingen!
Hier moogt gy 't gloeiend Péan zingen,
De gruwbre Python ligt geveld!
Wat kronkelt hy in blaauwe kringen
Van Noordmeir tot Tyrrheensche zee,
Wat klemt en sleept hy in zijn ringen
't Gestarnte van den hemel meê!
Één Febus (klinkt, ô Heldensnaren!)
| |
[pagina 20]
| |
Één Febus steigert uit te baren:
De wraakboog flikkert in zijn vuist,
En 't monster ligt in bloed en etter
Voor 's jonglings fieren voet te pletter,
Door éénen bliksempijl vergruisd.
Waar zijn wy? By Sabéaas stammen,
Met geurige kaneel omscheld?
Wat rook van uitgeblaakte vlammen
Doorwalmt het amberaâmend veld!
Wat Fenix stijgt van deze altaren,
Wat Fenix rijst na duizend jaren
Uit grooten Karels heilige asch!
Stijgt eerbiedvol, ja stijgt, mijn klanken!
Herrijs met Hem, ô throon der Franken,
Maar, grooter dan ooit zetel was!
Gebergten, boort door lucht en wolken!
Beschanst uw kruin met eeuwig ijs!
Verheft u, saamgespannen volken!
En gy, ô vlam des afgronds, rijs!
Vergeefs 't Heelal in bloed gedompeld,
Met dood en slachting overrompeld!
Vergeefs! De ontembre Held houdt stand.
Hy spreekt, en de aarde schokt haar throonen!
Hy spreekt, en 't regent Vorstenkroonen!
En 't Noodlot vliegt hem van de hand.
De Nijlgod rolt bebloede stroomen:
De Kison wentelt bloedig zand:
De Donau lekt bebloede zoomen:
De Po, de Tyber ligt aan band.
Zal de Oder thands den loop bepalen
Dier meer dan dertig zegepralen? -
Dier vlam, die alles overmag? -
Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen!
Reeds heeft hy 't Frankisch juk ontfangen,
En de Oostzee draagt de Keizersvlag!
| |
[pagina 21]
| |
Wat buigt ge u neêr, ô roekeloozen
Die 't vlammend krijgslot tegenstreeft!
Bezwijken kan hy zonder blozen
Die zonder wroeging strijdt en sneeft.
Maar neen, verkrompen van zijn roede,
Verspilt ge u-zelv' in ijdle woede,
Geslingerd door berouw en spijt;
Als de adder, in 't gebloemt' vertreden,
Die nog, met platgekneusde leden,
Den wandlaar naar de hielen bijt.
Zie, aardrijk, zie uw scepters duiken!
De ontzachlijke Aadlaar is niet meer:
Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken:
Reeds daalt hy uit de wolken neêr!
Gy, Vorsten, op den throon geboren,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren!
Aanbidt, en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen;
Of - sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in 't graf!
Reeds schittert in een' gloed van stralen
Een scepterstaf van meer dan goud!
Geen aardkreits kan zijn' glans bepalen,
Geen arm van aardomzwalpend zout!
Is 't waar, herrijst na zoo veel eeuwen
Het eeuwig Godsrijk der Hebreeuwen,
En krimpt de Maan haar horens in?
Verschijnt de middagzon in 't Oosten,
Om Hagars zwervend zaad te troosten
Van d' overmoed der Muslamin?
Verbeelding, sta! en gy, valt open,
Gy, poorten! die de toekomst sluit!
Een aard, met zoo veel bloed bedropen,
Schiet palmen en olijven uit!
Het zwaard, gekromd op menschenschonken,
| |
[pagina 22]
| |
De spies, van 't bloed der Helden dronken,
Doorklieven 't land als ploeg en spâ;
En 't klateren der schriktrompetten
Verkondigt blijde vredewetten,
En 't eind van 's Hemels ongenâ!
Spoedt aan, ô heuchelijke dagen,
Ten koste van wat bloed het zij!
Spoedt aan in 's Hemels welbehagen!
Herstelt des aardrijks Monarchy!
Ja, moeten wy door stroomen waden,
In zeën van ellenden baden,
Tot dat die groote dag verschijn';
Wy lijden, dragen, hopen, zwijgen!
Hy zal, hy zal ter kimme stijgen,
En 't menschdom zal gelukkig zijn.
|
|