De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 9
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 11]
| |
aant.Herinnering aan Leydens ontzet,
| |
[pagina 12]
| |
Gy andwoordt met een zucht, en deze zucht roept: Geen!
Wat dan, wat kunnen wy? - Dier Helden asch vereeren,
Wier moed hun Nageslacht het edelst voorbeeld gaf;
Van hun, vergeten trouw, vergeten plichten leeren,
En blozen om ons-zelv' op hun geheiligd graf!
Ja, groote van der Werff, wiens naam wy dankbaar noemen!
Ja, de aanblik van uw deugd heeft onze ziel geroerd;
Haar schildring, haar tafreel, was uwer waard te noemen,
En meesterlijk de hand, die 't beeld heeft uitgevoerd!
Ge erkent hem, Leydens kroost, dien roem der Burgervaderen,
En dankt het stout penceel, dat al zijn grootheid schetst:
Geschichtkunst kroont zijn hoofd met onverwelkbre bladeren,
Welsprekendheid voldong - en wat is 't, dat my rest!
My rest? - Mijn dorre hand, zou zy gebloemte lezen,
En strenglen 't door de krans der eeuwig groene deugd? -
Of, zou de glans dier deugd, van uit zijn stof herrezen,
Opvonklen op mijn stem in tijdgenoot en jeugd? -
ô Zalig, die 't vermocht! die in ontaarte Neven
Der Vaadren grootheid mocht herroepen door zijn lied!
Dan! - aan 't verbasterd kroost dien indruk weêr te geven....!
Helaas! dit lijdt de kracht van tijd en noodlot niet.
Van hier die vrijheidszucht, die onder Nassaus vanen
De scepters brijzlen kon; en de Overmacht vertrad!
Gedwee zijn onder 't juk, de roem van Onderdanen,
Zie daar uw glorie thands en al wat zy bevat!
't Was hunner, als een Leeuw, geborsten uit zijn banden,
Te worstlen tegen 't spits van 't blikkrend jachtgeweer:
Wy, met ontwrichten arm en uitgebroken tanden,
Wy liggen, als de hond aan 's meesters voeten neêr.
Wy, eenmaal vrij gestreên....! Ja, droomende Bataven!
De strijdbre leeuw is vrij; en wee, die 't hem betwist!
Maar, weêrloos bukt die Leeuw voor afgerichte slaven.
Geen moed is 't, maar geweld, dat van ons lot beslist!
Geen moed -? Wat zegge ik? hoe! Is Spanje niet bezweken,
Bezweken voor een volk, dat niets bezat dan moed?
Is Legers af te slaan en heiren door te breken,
Het edel kenmerk niet van bruischend Heldenbloed? -
Ach! heerlijk klinkt die taal in lichtbegoochelde ooren!
't Staat schoon, op 't veld der eer, met bloed en stof begruisd,
| |
[pagina 13]
| |
Het brieschend Oorlogsros door vlam en staal te sporen,
En 't bliksemend verderf te slingren in de vuist!
't Staat schoon, door bergen, door op één gehoopte bergen,
Door zeën rookend bloed, en stroomen golvend vier,
De Dood, de ontzachbre Dood in 't gram gelaat te tergen,
En Volk by Volk te zien, vernederd voor 't rapier!
't Staat schoon, een' God gelijk, van wolk en damp omgeven,
Onwrikbaar, kalm van geest, van 't Krijgsgeluk ontzien,
Op vleugels van den moed door 't slachtveld heen te zweven,
En aan de Zege-zelv als heerscher te gebiên!
Ja, heerlijk blinkt de Moed! haar flikkring is betoovrend!
Ze is Godlijk, meer dan mensch, en geeft bevel aan 't lot. -
Onnoozlen! al dit schoon, hoe hart-, hoe zielveröovrend,
Is enkle schaduwrook - de Kracht-alleen is God.
De Kracht! - Ja, blinde Moed, wat zijt gy zonder krachten!
Maakt gy de onweêrbre duif bestaanbaar voor den gier?
Ga, leer de schuchtre das den wolvenmuil verachten,
En veilig 't bevend lam voor lynx of pantherdier! -
Mijn vrienden, neen ô neen, de moed der van der Werven,
Waar op ons vlammend oog zoo vol verrukking staart,-
Die was geen dartle zucht om glorierijk te sterven!
Die zocht de lauwren niet, verkrijgbaar met het zwaard!
Die was geen woeste drift naar schittrend eerbehalen,
Als, door verbeelding sterk, een speelziek hart verheft:
Die moed werd niet gevleid door 't zoet van zegepralen,
Maar had een kracht ten grond die Legers overtreft.
Ja braven; god is kracht. Met Hem, voor Hem te strijden;
Uit Godsdienst, plichtbesef, te strijden voor Gods eer;
Ziet daar, wat by den moed ook krachten geeft in 't lijden!
Ziet daar, wat meer vermag dan 't zegevierendst Heir!
Neen, waant niet dat een zucht om thronen om te keeren,
Dat afkeer van een kroon of dolle Vorstenhaat,
Uw Vaadren Leydens wal zoo moedig deed verweeren,
Om d' ijdlen naam van vrij te winnen voor hun Staat.
Neen, 't was niet uit een drift om zelf den toom te voeren,
Indien hun fiere hand de losse teugels greep:
Niet, om der Volken band baldadig los te snoeren,
Indien zy spade en zicht tot speer en sabel sleep.
't Was voor 't oprecht Geloof, de Vrijheid van 't geweten,
| |
[pagina 14]
| |
't Behoud van Jezus leer, waar voor men leed en bad!
't Was weêrstand aan 't Geweld, zoo stout als Godvergeten,
Dat menschlijkheid en wet, en Kerk en Staat, vertrad!
Die weêrstand steunde op Hem, die zege schenkt en krachten:
Die weêrstand had Zijn kracht, Zijn hoogste macht ten grond;
En, op die Almacht fier, het uiterst af te wachten,
Ziet daar, waar in hun moed, de ware moed, bestond!
Gewis, nog had de leer van razende Sofisten,
Met hun bedrieglijk gif de volken niet verpest:
De rechten van den mensch, de plichten van den Christen,
Weêrstreefden noch zich-zelv', noch 't Algemeene best.
Gy, Godsdienst (Hemeltelg, uit ons, van de aard, verbannen)
Gy waart en kracht en moed in aller braven borst,
Die, zoo zy weêrstand boôn aan woedende tyrannen,
Getrouwheid koesterden by d' eerbied voor een Vorst.
Wat dan verbaast het ons, mijn dierbre Batavieren,
Zoo onzer Vaadren eeuw zoo heerlijk blinken mocht?
Wat ziet ons vlammend oog zich blind op hun lauwrieren?
Zich op de deugden blind, waar voor zy zijn gekocht?
Laat af! - Maar neen, ô neen! verliest u in 't aanschouwen!
Verlieft op zulk een glans, betooverd, en verrukt!
Leert, wat volharden zij, en op zijn God betrouwen!
Wie edel triomfeert, en even edel bukt! -
Bataven, doch, waar toe in dees zoo plechtige uren
Eene uitgeputte kunst als uit het graf gedaagd?
Op nieuw het droef beleg om Leydens bange muren,
Op nieuw 't verschoven leed, in praalziek Dicht beklaagd?
Ach! weinig kostte 't ons, de vaak bespeelde snaren
Te spannen op een toon, die weemoed stortte in 't hart;
Die Honger, Pest, en Dood, als voor uw oog deed waren
En boezems schokken deed, en siddren van de smart!
Ach! licht waar 't, in triomf, bedekt met zegekroonen
De Helden van dees dag te schildren in de lucht;
Hun zielen in mijn zang uit 's Hemels rust te troonen,
En de Englen tot hun lof te wikklen in mijn vlucht.
Ja, licht waar 't, eik en myrth met Morgenlandsche palmen
Te menglen in een kring van weemlend nevellicht!
Maar ach! die ijdle tooi, die langverkwiste galmen,
Verdienden, noch uw oor, noch dit mijn ernstvol Dicht.
| |
[pagina 15]
| |
Die tijden zijn voorby, Geliefde Landgenooten!
(ô Wat gevoelt mijn ziel op dit volzalig woord!
Gy immers, zoo 't geweld uw broeder had verstoten,
Gy hebt de zucht voor hem in 't harte nooit versmoord!)
Die tijden zijn voorby, wanneer, in 't prilst der dagen,
Mijn weeldrig golvend bloed den boezem zwellen deed,
Om boven wolk en lucht eene ijdle schim te jagen,
Die scheemrend voor het oog, de grijpende arm ontgleed.
Neen, mocht mijn Jonglingschap Pindaar en Flakkus droomen,
Mijn Grijsheid waagt zich niet op vlerken, zoo onvast.
Een ander schenk' zijn naam aan ongenoem de stroomen!
't Is statige ernst alleen, die mijn bedaagdheid past.
Geen lauwren groeien meer in Pindus groene dreven
Voor 't witbesneeuwde hoofd: de grijsheid is zijn kroon;
En, lust het u, gehoor aan 't staamlend lied te geven,
ô Vergt der stramme hand geen opgewekten toon!
Neen, gunt me op 't heiligst feest (ach! eertijds was het heilig,
Al zaagt gy 't jaren lang verwaarloosd en versmaad,
Als ware aan Oudren roem ons geen herinn'ren veilig,
Maar achting voor hunn' naam een straf baar staatsverraad!)
Gunt, zegge ik, op dit feest, mijn' nooit verflaauwden ijver,
Die steeds voor 't Vaderland en reine Godvrucht gloor,
(Dit, Leyden, tuige uw Rhijn! dit tuig' de Haagsche vijver!)
Dat u mijn Zwanenzang tot de eigen plichten spoor'!
Mijn Zwanenzang -? Gewis! ô laat hy vrolijk stijgen!
Hier klonk mijn eerste toon in d' opgang van mijn jeugd;Ga naar eind1
Hier klonk mijn jongste galm om eeuwig stil te zwijgen,
En wekte u nog voor 't laatst tot Vaderlandsche deugd.
Mijn renperk is voleind: Hoe kon het grootscher enden!
Het won uw lofspraak eens, het winne uw tranen thands;
En liep mijn leven af in jammer en ellenden
't Was door de zucht bestierd voor 't heil des Vaderlands.
Ja, gaf uw Van der Werff aan stad- en rampgenooten,
Zijn lichaam en zijn bloed ten voedsel in den nood;
Ik heb en bloed en geest voor Neêrland uitgegoten,
En vraag voor 't kwijnend hoofd slechts rustplaats in zijn schoot.
Mijn leven is geweest. Ach! zoo ik 't mocht herhalen,
'k Besteedde 't andermaal voor Vaderland en Recht.
Laat andren op hun graf met krans of tytels pralen!
| |
[pagina 16]
| |
My is in 't brekend hart mijn eerloon weggelegd. -
Mijn boezem! adem vrij! - ik stierf, en mocht herleven,
Om 't dierbre Vaderland mijn jongsten zucht te biên:
Wel aan! ik kan, ik mag, ik zal te vreden sneven,
En eenmaal moog mijn kroost het weêr gelukkig zien!
1806.
|