De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijToewijding, der nagelaten dichtwerken van Jonkvrouwe de Lannoy, aan hare Koninklijke Hoogheid Mevrouwe de Prinsesse van Oranje en Nassau.Ga naar voetnoot*Behaagt, Doorluchte Vrouw, en Koninklijke Telg,
Uit d' eêlsten stam geteeld, aan d' eêlsten stam verbonden!
Behaagt u 't open hart van een' rechtschapen' Belg,
Dat met geen' sluier van geveinsdheid gaat omwonden;
Zoo gun mijn Zangeres, dat zy U naadren moog,
En by Uw hoogheid een' gewijden plicht volbrenge.
Doch 't kwetse u niet, Vorstin, indien zy voor uw oog,
Terwijl zy dien verricht, een' traan van Vriendschap plenge!
't Gevoel der Vriendschap -! ach! het is 't gevoel der deugd,
| |
[pagina 378]
| |
En zou het zich voor U ontveinzen of verzaken?
Is zy, hare inspraak, niet uw wellust, al uw vreugd?
Kan ze ergens sterker dan in uwen boezem blaken? -
Verr' dat uw Vorstlijk hart dien zuivren traan miskeurt,
't Neemt zelf licht eenig deel in 't geen het zelf rechtvaardigt:
Ik weene om een Vriendin, my van het hart gescheurd,
Door Uwe Hoogheid-zelv met Hare gunst verwaardigd.
Prinses! 'k beweene in haar den roem van onzen Rei -
De vlekkeloosste ziel - en duizend Hemelgaven -!
Neen, 't zijn die gaven niet die ik in haar beschrei,
't Is aller braven hart, dat met haar is begraven.
Zy stierf! en, onverhoeds door 't wreevlig lot ontzield,
Eer u haar dankbre ziel dit offer op mocht dragen,
Dat ze aan uw Hooge gunst zich-zelv verschuldigd hield,
Dringt Vriendschap me, om my-zelv' aan dezen plicht te wagen.
Te wagen-? Ja, Vorstin, ik wage oneindig veel:
Wie durft, wie kan den toon van een Lannoy vervangen?
Gy wachtte d' orgeltoon der schelle Filomeel,
En ach! Gy wordt onthaald met lage Krekelzangen!
Neem echter, neem, Prinses, mijn krachtloos pogen aan.
Ontbreekt my kunstgebloemte om ze, als 't betaamt, te sieren,
Aanvaard, hoe ongesmukt, hoe kwalijk voorgedaan,
Dees Lettervrucht, geteeld in schaaûw van haar lauwrieren!
Aanvaardze, als U gewijd, en, zoo de Poëzy
Ooit aandacht waardig was van grote Wareldgoden,
Gelijk een Kunstjuweel van edeler waardy,
Dan mooglijk in onze Eeuw een' Vorst werd aangeboden!
Maar 't zij hier niet misduid, Doorluchtige Vorstin,
Indien mijn Zangeres u luttel wierook wijde.
Zy kent uw groot gemoed, vervuld van Burgermin,
En stelt de grootheid van uw eereplaats ter zijde.
Haar hulde is kleen, maar wordt u-zelve toegebracht,
Den rijken luister niet, waar meê gy zijt omhangen:
En, zoo men 't eerbewijs naar de ongemeenheid acht,
't Was schaars der Vorsten lot, zoodanige eer te ontfangen.
Een hart, der Vleikunst warsch, ontsluit zich door dees taal,
Daar 't, onaf hankelijk van tijd en lotgevallen,
De Morgenzon niet groet in schitterenden praal,
| |
[pagina 379]
| |
Om in heur schijnsel met ontleenden glans te brallen.
ô Neen, op 't allernaauwst aan 't Vaderland verknocht,
Gevoelt het, wat het zij, een' vrijen aâm te halen;
En, werd dat voorrecht my door Nassaus bloed gekocht,
'k Zal dat Doorluchtig bloed mijn' dank er voor betalen.
's Gravenhage,
Wintermaand, 1783.
|
|