De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Gramschap.Ga naar voetnoot*- Animum rege, qui nisi paret,
Imperat, hune fraems, hune tu compesce cateuâ.
Horatius.
Geen Frygiaansche Godenmoeder,
Met bekkenklank en trom en fluit
Door dolle Papen rondgekruid,
Was in haar dweepzucht ooit verwoeder;
Geen overdwelmde Profeetin,
Met in het voorhoofd rollende oogen
Op Delfos drievoet opgetogen,
Was zoo verbijsterd ooit van zin;
Geen stoet van woedende Bacchanten,
Bedwelmd van Libers razerny,
Met Moord en Bloeddorst aan heur zij';
Geen tuimeldans van Korybanten;
Zweept zoo het menschelijk gemoed,
Als Gramschap in het hart gestegen,
Die voor geen blikk'ren van den degen,
Geen vuur, geen bliksems, onderdoet.
Men wil, dat die ons kleibeeld bootste,
Eer hy 't bezielde door het vier,
Een deel ontleenende aan elk dier,
Ons hart met Leeuwengal doorroostte.
ô Gramschap! woede, bron van wee!
Wat harten hebt ge niet doen koken;
Wat steden niet in 't puin doen rooken,
Wat bloed geplengd langs kust en zee!
Ja wien, wien wist gy niet te ontsteken!
Waar hebt ge jeugd en rijper tijd
In haat, in wrevel, wraak, en strijd,
Niet tot verwoesting uit doen breken!
| |
[pagina 272]
| |
Waar, geen onbluschbren gloed ontvlamd,
De rust verslindend van ons leven;
En golven uit hun kil gedreven,
Nooit weêr heur boording ingedamd!
't Berouw met vlijmend boezemknagen
Treedt sluipende uwen voetstap na;
't Geweten zal u vroeg of spa'
Van elke dolheid reden vragen:
En wee hem, die door u vervoerd,
Den weg zich afsluit om te keeren!
Blijf, stervling, blijf u-zelf beheeren,
En houd uw boezem onberoerd.
Gelukkig, die, haar juk ontslagen,
De Driften aan zijn Zegewagen
Met onverbreekbre kluisters snoert!
1824
Na Horatius.
|
|