De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
De hoop.Ga naar voetnoot*Wie draagt, in 's aardrijks lentedosch,
Gebloosd met 's hemels uchtendblos,
De duizendschoon op 't hoofd aan kakelbonte banden,
En reikt in 't schittrend kristallijn
Den vonkelenden zwijmelwijn
Aan al wat ademt, rond, met uitgestrekte handen?
Wat Circe vol bedrieglijkheên,
Van heel een wareld aangebeên,
Vangt hier den wierook op van duizend duizend dwazen,
Die, kruipende aan haar voet in 't stof,
Verhongren voor haar oog, daarze op heur wenken azen,
En, kinderlijk gepaaid met ijdle waterblazen,
't Heelal vervullen van heur lof?
Onzinnig menschdom, hoe! gy duldt? -
De woede heeft uw borst vervuld,
Zy wapent u de vuist - gy zult u stervend wreken;
De bliksem vlamt u in 't gezicht;
En overmacht en noodlot zwicht;
't Ontzachlijk vuur vat lucht om ijss'lijk uit te breken...!
Maar neen - een drup van 't toovernat,
Met d'enklen vinger uitgespat,
Één lach, één schemer zelfs van haar verleidende oogen,
Slaat moed en woede teffens neêr;
En, willig onder 't juk, het bangste juk, gebogen,
Verzaadt gy 't wulpsche hart aan de ingezwolgen logen,
En, Held noch Wreker leeft er meer!
| |
[pagina 173]
| |
Gy zijt het, Hoop, ja gy-alleen,
Gy! die in 's warelds tegenheên
Uw valsche balsems stort, die tergen, niet verzachten:
Wier eeuwigprikklend amperzout
De wond, die toesloot, open houdt,
En 't afgefolterd hart in staâgen gloed doet smachten.
Gy, die op 's kranken legersteê
Geen rozenblaân voor 't doornig wee
Maar helsche maankop strooit, die onder 't schijnbre streelen
En zelfbesef en krachten smoort,
Naar schimmen grijpen doet, met ijdle droomen spelen,
Die in 't bedwelmd verstand de ontstoken dampen telen;
't Verstand, in sluimerzucht vermoord!
Hoe! u, u zingt men? - u, beulin
Die 't leed vereeuwigt! - tyrannin,
Wier geessel angels draagt die de ingewanden scheuren!...
Ach, weinig ware ons 't sterflijk leed:
De traan verdroogt, het hart vergeet,
En 't treuren, 't treuren-zelf, neemt zoetheid aan in 't treuren.
Maar gy, gy doet de borstkwetsuur
Met eindloos weêr vernieuwden duur
Van schuimend hartebloed, van bloed en etter, wellen!
Gy, rukt de roof wreedaartig af;
En doet om 't krimpend deel onlijdbre zweepen knellen,
Den boezem dien gy roert, van spijt en wrevel zwellen,
En pijnigt tot in 't hart van 't graf.
Dus sprak ik, diep geroerd, en met my-zelv' te onvreden.
Wat zag ik? - De aard vervuld met duizend ijslijkheden,
Maar - elk gelukkig of rampzalig in dien graad
Als 't hart voor zijne alleen of andre toestand slaat.
'k Zag niemand lijdende, dan door de drift ontstoken
Waarvan gescherpte hoop het ingewand doet koken;
't Verlangen d' angel, waaraan 't hart zich ophaalt, dat
Hem inzwelgt met het aas, verbeeldings ijdlen schat!
En, door een flikkring blind die m' aanstaart aan de kimmen,
Ons oog verdoofd voor 't licht waarvan zijn vochten glimmen. -
Sluit af de scheemring van eene uitkomst waar ge op ziet,
| |
[pagina 174]
| |
ô Stervling, en uw hart is veilig voor 't verdriet.
Geen last des levens knelt, die 't lot u geeft te dragen;
Die kittling slechts die vleit, schept uit genieting, plagen.
Hy-zelv, aan wien Natuur 't verkwiklijk licht onthield
Waarmeê de hemeltoorts, wat leven heeft, bezielt;
Hy, wien geen morgen lacht van uit haar rozentransen,
Geen avondschemer lonkt met waterflaauwe glansen,
Maar eindelooze nacht de handen drukt op 't hoofd,
En half zijn aanzijn in het edelst zintuig rooft: -
Hy - Ja, beklaagbrer nog; wien meer dan 't licht der oogen,
Wien heel zijn menschheid-zelve, in 't zintuig werd onttogen,
Wien (de Almacht wilde 't dus) Natuur den toegang sloot,
Waardoor het reedlijk dier aan soort- en lotgenoot
Zich meêdeelt in 't gegolf van lucht- en ademstroomen;
Voor wien geen Zefir zuist noch lispelt door de boomen,
Geen rimplend beekjen ruischt of murmelt door het zand,
Geen luitsnaar andwoordt aan de tokkling van de hand,
Maar de aard een schouwspel is, wreedaartig afgesloten,
Waar 't naadrend hart naar trekt, doch steeds te rug gestoten,
Hy klaagt niet; neen, hy dankt, hy zegent zijn bestaan,
Gedwee, gelaten, en van 't Lotbeschik voldaan;
Ja, hecht zich aan zijn staat, en wenscht geen ander leven;
Ook hem is 't hoogste kwaad, dien stervend op te geven.
Ja, nog rampzaalger zelfs! ook hy, die, naauwlijks dier,
Zich-zelven niet erkent; wien 't Godlijk hemelvier
Om niet in de enge borst, door 't voze brein, mocht glimmen,
En kindsche onnoozelheid tot waanzin op deed klimmen;
Het zij een wreede kwaal den zetel van 't verstand
Hebbe uitgeblakerd in het opperste ingewand;
Het zij 't misvormd gestel des werktuigs van de reden
Hem 't menschlijk zijn onthield in menschenvatbaarheden;
Die allen, hoe hun lot ons ijslijk schijne en wreed,
Volharden onder 't wicht van 't opgeleide leed.
Geen hunner zelfs, hoe fel hem 't gruwbre lot misdeelde,
Die zich zijn toestand maalt, dan als de hoogste weelde.
Hy sleept het geen hem bleef van 't dierlijk leven, meê,
Bemint het, vindt genot, by 't onverbeeldbaar wee,
In 't aanzijn, eerste goed, en wortel van 't genoegen.
Niets waant hy, heeft een God aan 't zijne toe te voegen,
| |
[pagina 175]
| |
Treff' slechts 't ontrustend beeld, het tergingvol verschiet,
Van heeling, van herstel, den zwakken boezem niet!
Neen schatten we ons geluk naar 't geen wy ons gevoelen,
En sluiten wy het hart voor hooger heilbedoelen!
Of - is een toestand ons onlijdbaar? barsten we uit,
En vall', wat weêrstand biedt aan 't mann'lijk wilbesluit! -
Zie daar de wijsheid, die de wrevelmoed my leerde;
De leering, die mijn mond met trotsche taal beweerde,
De drift my ingaf, - maar de opborr'ling van één zucht
In 't hart, weêrsprak, verstoorde, en wegblies in de lucht. -
Neen, zoete vleieres, die ons gebiedt te hopen,
Voor u staat elke borst, u staan de harten open:
Daar is uw zetel, daar, waar 's levens roerster throont.
Hy hoont de menschlijkheid, die ooit uw inspraak hoont;
En, waar ge 't hart ontvliedt, daar is 't, dat Helsche spoken
't Ontmenschelijkt gemoed van razerny doen koken.
Ja, 't menschlijk leven is een poel van enkel leed!
Maar wel hem die 't erkent! rampzalig, die 't vergeet! -
Rampzalig, die, verhard voor 't pijngevoel der wonden,
Door 't ingekankerd gift gevoelloos wordt verslonden!
Geen balsemschors drupt hem haar vloeibre specery:
Voor hem wast heelend kruid, verkwikkende artseny,
Noch levenwekkend sap in de Oostersche waranden;
En Heelkunst strekt vergeefs ter hulp gereede handen
Naar d' ongelukkige, die reddingloos vergaat.
Neen, 't eerste heil in 't leed, is kennis van zijn staat.
ô Kennen we onzen staat, gy lot-, gy leedgenooten!
Neen, de oogen voor ons leed niet zinloos toegesloten!
Door geen gewoonte aan 't kwaad, waarvan ons de angel treft,
Met eelt een hart omschorst, dat al zijn' nood beseft!
Neen, slaan wy de oogen op; zien we uit, en om ons henen!
Wat ademt, leert Natuur zijn tegenheên beweenen;
Wat ademt, heeft zy-zelv het denkbeeld ingestort
| |
[pagina 176]
| |
Van 't beter, dat haar drijft en tot verheffing port.
Dat beter, vormt ons doel; dat levend zielsverheffen
Wekt moed, en schept ons kracht om 't heerlijk wit te treffen,
En, zoo een dapper volk zijn kluisters ooit verbreekt,
Het is wen 't vuur der Hoop der helden borst ontsteekt.
Van hier die razerny, uit wanhoop voortgesproten,
Die woedt, maar om zich-zelv de dolk in 't hart te stoten!
Die, voor het zelfbehoud, verwoesting van 't heelal,
En alles met zich zoekt te domplen in één val!
Wraakbliksemend in 't oog, en knersend met de tanden,
Moordhongrend met het hart en vratige ingewanden,
Treedt ze op d' ontvlamden rand der helsche zwavelpoel,
En werpt zich in den gloed, bedwelmd en zonder doel.
Neen 't was de Wanhoop niet, Bataven, die onze ouderen
Het ijzren juk des dwangs deed schudden van hun schouderen.
De Wanhoop moordde en roofde en baadde zich in 't bloed,
Trad menschlijkheid en deugd baldadig met den voet,
En weidde in vlam en rook; brak kloosters en altaren,
Maar wist van gade en kroost noch eigen haard te sparen!
Neen, 't was geen wreede bende, als, schuimende van wraak
En tijgren-bloeddorst, blind voor Vrijheids eedle zaak,
Het heilig kruis vertrad, de halve maan vereerde,
Waarmeê zich 't Godlijk recht, der Volken recht, verweerde.
Neen 't was de zachte Hoop in vader Willems borst,
In Blois, tot heldenkracht gevoedsterd door zijn vorst,
Die uit die nacht van ramp het schittrendst licht deed dagen!
Die redding schiep uit nood, en heil uit Helsche plagen!
Gy waart het, eedle Blois! wiens edelmoed van ziel
Lumeis ontvlamde toorts van d' ingenomen Briel
Te rug hield, als zijn vuist, geschapen tot verdelgen,
De Vrijheid in haar wieg door 't moordvuur ging verzwelgen.
Gy zaagt, door 't oog der hoop, haar luister uit de nacht
Van jammer opgaan voor een dankbaar nageslacht,
En vestte 't Vaderland in de eerstgewonnen muren. -
Geen wanhoop, Leydens wal, deed u den nood verduren,
Wen pest en honger, met Kastilië in verbond,
U aangreep in 't gebeente, en merg en kracht verslond;
| |
[pagina 177]
| |
En de eedle heldendrom in spijt van alle plagen
Manmoedig pal bleef staan in storm en nederlagen!
Toen hoop hun voedsel was, hun troost en artseny,
Hun waarborg voor 't behoud van stad en burgery: -
Het fluisterend gevlei des Dwinglands af deed wijzen,
En met der waatren vloed het tij der vrijheid rijzen. -
Of was 't de Wanhoop, die aan 't rookend Zwammerdam
Den heldengloed ontstak van eedlen William,
Om d' opgeblazen Gal in 't wareldtrotschend dwingen
Te storten van zijn hoogte en in den band te wringen?
Schiep Wanhoop, door zijn stem, in 't veege Vaderland,
Geplonderd, overheerd, geteisterd en verbrand,
En aan des Dwinglands voet in moedloosheid bezweken,
De kracht tot wederstand, en om zijn smaad te wreken? -
Was 't Wanhoop, die weêrstond of 't schandlijk juk vertrad,
Toen, van den zelfden throon, op zegeteekens prat,
En schittrend om het hoofd met nieuwgesmede kronen,
Nog woedender Tyran de menschlijkheid dorst honen,
Daar alles voor zijn wenk, en viel, en nederboog,
Van Kalpes puntig strand tot wat de zee omtoog:
Toen 't eenig Brittenland, bebolwerkt van zijn baren
Die 't afsneên van 't Heelal, zijn vrijheid mocht bewaren? -
Neen, 't was geen razerny, onzinnig, onbedacht,
De tergster van het lot en 's Hoogsten oppermacht!
't Was moed, in 't hart ontvlamd, en edel zelfbetrouwen,
Dat de uitkomst van den strijd in 't middel wist te aanschouwen,
Die 't Noord vereenigde, en te wapen dreef, bewust
Van eigen krachten, en op 't heiligst recht gerust!
't Was Hoop, op Hem gericht, die Vorsten doet regeeren,
En Dwingelanden met een oogwenk kan verneêren!
Ja, Hoop op 't Albestuur, dat zelf voor de Onmacht strijdt,
Wanneer ze, 't oog op God, zich-zelv van banden vrijdt! -
Ja, Neêrland, praalt ge op nieuw in d' eedlen rang der Volken,
Klinkt weêr de aaloude naam van Neêrland door de wolken,
Uit Hoop is 't, dat uw bloei, herstel, en opkomst sproot:
De Wanhoop - kent geen doel, niets verders dan de Dood. -
't Schijnt grootsch, wanneer m'in druk het leven durft verachten,
Zich wreken, en, vergaan! - En, dit heet plichtbetrachten?
| |
[pagina 178]
| |
Neen, 't is verbeestlijktheid, in wie het zelfgevoel
Geen hooger aandrift schept, geen eindloos hooger doel.
Neen, redding, zelfbehoud, en, 't onheil te overwinnen,
Zie daar der Helden wit! zie daar heldhafte zinnen!
Dit uitzicht zet het hart in blakerenden gloed,
Dit voedt de kracht der ziel, en teelt den waren moed:
Dien moed, die boeiens breekt; geen roekloos wanvermeten,
Zich-zelf uit ongeduld verworgende in zijn keten.
Maar is 't de Wanhoop wel, die 't leven dus veracht?
Die schijn van grootheid zelfs, die met gevaren lacht,
Behoort hy Wanhoop toe? - Of is heur aart te beven,
En, stomp voor 't zelfgevoel, zich 't noodlot op te geven?
Is 't niet die weêrstand, die, zich wrekende, vergaat,
De werking van een hoop die nog in 't harte slaat;
Een droom van beter, maar ijlhoofdig afgebroken
In woeste razerny waarvan de hersens koken?
Een veêrkracht, die, gedrukt, en eindlijk uitgespat,
Zich in de wraak verliest, maar hooger doelmerk had? -
Gewis, zy houdt het leed nog werklijk overstijgbaar;
Beschouwt een beter staat, en acht dien staat verkrijgbaar.
't Moog dood of leven zijn, men kiest geen andren staat,
Of 't beter drijft de ziel wanneer zy overgaat.
Die wanhoop-zelve is hoop die redding zoekt in 't sneven;
Maar, redenlooze hoop, door dwaze drift gesteven.
Ja, 't is slechts al te waar: 't Besef des lijdens wijkt,
Wanneer men 't denkbeeld mist, waarmeê men 't vergelijkt.
De stervling zinkt dan weg in plant-, in dierlijk leven.
Geen prikkel die hem noopt om hooger op te streven!
Het edel kenmerk dat zijne afkomst toont, verdween.
De vadzigheid des slaaps bemachtigt, met de leên,
Zijn werkelooze ziel; heur vlam schijnt uit te doven,
Kruipt door 't onedel stof, en heft zich nooit daar boven,
't Bestaan genoegt hem; en dat werklijk plantbestaan
Vervult zijn vatbaarheid; niets grooters doet hem aan.
Verhef u, ô mijn geest! laat de oogen om u zwieren!
Wat ziet gy? Menschlijk kroost? of redenlooze dieren? -
| |
[pagina 179]
| |
Vervreemd van afkomst, van bestemming, ijdle mensch,
Is 't nietig lijfsgenot het voorwerp van uw wensch,
En 't stofloos zielbehoef verlochent ge en verzaakt het,
Wat zegge ik? - Wijst het af, verwerpt bet; ja, gy wraakt het,
Misbruikt uw krachten, tot bedwelming van 't verstand
En smooring van de stem, uw boezem ingeplant.
Helaas! wat zoudt ge, ontbloot van 't gene u 't hart moest sporen?
Een hemel die u wacht -! Dat denkbeeld ging verloren!
Een hemel, 't Englendom, - een aanzijn, God naby;
Een hart, van zelfgevlei en zelfbedrieging vrij;
Eene onschuld, hoe verzaakt, eens vlekloos weêrgegeven!
ô Dat dit heerlijk beeld ons steeds voor 't oog mocht zweven;
Hoe walglijk waar het goed, waarop men gretig aast! -
Maar de Afgrond heeft ons 't brein beneveld en verdwaasd.
Wie hoopt hier? wie verwacht? - Helaas, wie durft hier hopen!
De kerkernacht is zwart, men ziet geen uitgang open,
Geen lichtjen dat van verr' ons vonkelt in 't gezicht,
Of 't oog, der glans ontwend, klemt zich voor 't schittren dicht:
En 't hart weert de onrust af, van pogen, van verlangen,
En kleeft de kluisters aan, waaraan zijn wenschen hangen;
De hoop klopt vruchtloos aan den boezem; 't is gedaan,
De sluimring voedt den droom, de droom, den sluimer aan.
Zoo ligt, wanneer het bloed in 't al te hevig bruizen
Het teedre brein verdrukt door de opgezwollen buizen
Die 't uitzet en verkracht, de kranke roerloos neêr,
In schijnbre rust, helaas! en hoort geen wekstem meer.
De dood omgrijnst zijn koets, vertoont de ontblote tanden,
Al knarsende om zijn buit, en strekt de afgrijsbre handen
Naar 't lichaam dat vast ronkt en sluimert, schaatrende uit.
Geneeskunst biedt vergeefs heur levenwekkendst kruid;
De veege voelt geen kwaal, en wil geene artsenyen,
Terwijl zijn leden zich naar d' ijzren nachtslaap vlijen;
Ja, wijst de drinkschaal af, die hem de deernis biedt,
En stamelt pijnlijk uit: Verstoor mijn sluimer niet.
Verhoort gy 't, Heilgodes, die wacht houdt aan zijn sponde,
Geneeskunst? - Neen, uw hand, de zalfster aller wonden,
| |
[pagina 180]
| |
Wordt wreed ter redding, treft en prikkelt. Pijn en wee
Zijn hier uw dienaars, en met foltertuigen reê.
Zy treffen. 't Lichaam krimpt, de vezeldraden schokken,
En stuwen 't kruipend bloed; de geest wordt aangetrokken,
Ontwaakt, en, opgezweept, herneemt zijn heerschappy,
Verzet zich tegen 't leed, en voelt zich kluistervrij.
Gy, Heelster des gemoeds, gy, Voedster van 't geweten,
Gy ook, gy treft ons 't hart by 't sluimrend zelfvergeten,
ô Godsdienst! Daal, ô daal! uw prikkel rukk' dat hart
Den matten doodslaap uit, die 't zorgloos houdt benard!
Schok, schok de boezems! doe den sluimerzieke waken!
Geef ingang aan een Hoop, die de aarde leert verzaken.
Hoe! ingang? - Is ze ons hart niet eigen? 's levens draân
Niet ingeweven met de scheering van 't bestaan? -
Niet onafscheidbaar waar wy 's levens spoor betreden? -
Geleidt ze ons niet getrouw door 's warelds aakligheden? -
Ja, dierbre troosteres, getrouwe gezellin!
Gy leidt ons aan uw hand een hoogre wareld in:
Gy, van de wieg naar 't graf door distels en struweelen
Waarin de roos verstikt die de aardsche vreugt moest telen:
Ja, gy de kloof ons door van de ondoorzichtbre nacht
Die 't Zielenrijk verhult, dat op zijn burgers wacht.
Zelfstandige, Eeuwig zijn, in wien, door wien wy leven,
Als stofjens in de lucht, door 't stofloos Almeer zweven,
Dat van U uitgaat, en wat wezen heeft, omvangt;
En weemlen als een drop die aan een naaldspits hangt!
Gy, louter weldoen, vormde uw schepsel niet tot plagen.
Gy, schiept geen worm in 't hart tot foltren en verknagen;
Maar bootste 't voor de troost, en 't uitzicht op het heil
Waarvan het d' indruk voelt by rampspoeds hoogste peil.
Die indruk is de Hoop. Heur veerdrift spant de krachten;
Zy moedigt onder 't leed, en leert het leed verachten.
Zy rukt de toekomst uit heur schuilhoek voor 't gezicht,
En schenkt genot van de oogst, die nog in d' akker ligt.
In 't dulden schenkt zy ons, in 't lijden, in 't verduren,
Den voorsmaak van 't geluk der blijder levensuren;
| |
[pagina 181]
| |
Mengt kalmte aan woesten storm, en licht aan duisternis,
En zoldert d' afgrond toe van 't bodemloos gemis.
Neen, ze is geen Circe, die met ijdle zwijmeldranken
De onheelbre smart bedriegt des onherstelbren kranken,
Maar Engel, van Gods throon ter redding toegesneld,
Wiens troost behoudnis is, wiens Godspraak waarheid spelt.
Gy, hoor haar, sterveling, en wacht u, haar te smooren.
Zy roept u tot het heil waarvoor gy wierdt geboren!
Een heil (ach! eindloos vreemd aan 't nietig hier beneên),
Dat al uw wensch vervult, en al uw vatbaarheên!
Uw vatbaarheên! wat veld! Sla, stervling, hier uwe oogen
In 't rond, en toon my 't punt, waarby zy rusten mogen.
Het aardrijk kent zijn perk: de ontzachlijke oceaan
Zijn boorden: 't zonlicht heeft zijne afgezette baan: -
Ja, 't alomvattend rond, waar zonnen en planeten
In wentlen, heeft zijn ruimte en omvang afgemeten;
En elk gestarnte blijft aan stand en plaats bepaald: -
Gy niet, onbindbre geest die in ons ademhaalt,
Die, stofloos, 't stof doorwroet, en in uw eigen wareld
U opheft boven 't stof dat in de laagte dwarelt,
U-zelv', uw God aanschouwt, en wijsheid, goed, en recht
Doorspiegelt in 't gevoel door Hem u ingelegd.
Die, hier, aan 't stofgestel, uw werktuig, vastgekluisterd,
Belemmerd in uw kracht, in 't arendsoog verduisterd,
Naar waarheid omtast door een scheemring die ze omhult;
Maar ze eenmaal in haar glans en reinheid kennen zult;
Bevrijd van 't zin bedrog en waanzuchts ijdle schimmen,
Door de eindlooze eeuwigheid van waar- tot waarheid klimmen,
En, door geen valsch genot, geen aardrijk, meer misleid,
Versmelten in 't besef van Gods oneindigheid.
ô Waarheid, blindend licht, dat we uit de schaduw gissen
Van 't geen uw glans beschijnt! - En gy, geheimenissen
Van goed-, van wijsheid, van rechtvaardigheid, en wat
Volmaaktheid, voor ons brein ondenkbaar, in zich vat!
Vereenigd, in hun God door de Englen aangebeden,
By 't sterflijk kroost gescheurd tot tegenstrijdigheden,
| |
[pagina 182]
| |
Als kleuren, waar ons glas den zonstraal in verdeelt,
Misleidend voor het oog dat met die schijnsels speelt.
ô Eenig voorwerp, maar oneindig; waar we op staren,
Ook dan, als we, in ons niet, om valsche schimmen waren;
Ook dan, als 't valsch genot ons wegsleept en vervoert,
Door aardsche banden aan den slijkklomp vastgesnoerd!
U hopen we, u-alleen, wanneer wy in 't verwachten,
Naar heil (in welk een vorm wy 't ons verbeelden) trachten.
De schijn bedriege ons in 't omkleedsel waar ze 't zocht;
Maar nimmer faalt de Hoop, door U in 't hart gewrocht.
Verbeelding, dartle slaaf van 't zintuig! Valsche spiegel
Wiens weêrglans de oogen treft door 't blikkrend lichtgewiegel
Dat ge om en van u werpt! Bedrieglijk bitterzoet,
't Verhemelt' welkom, wreed voor 't argwaanloos gemoed!
Wat moet ge de oppermacht op 't zinlijk schepsel voeren,
Den geest, die in hem leeft, aan uw gareelen snoeren,
Hem, dien gy leiden, dien gy dienen zoudt, verraân,
En heerschen op uw' Vorst, strafschuldig onderdaan!
Wat steelt ge 't kleed der Hoop om 't zwakke hartte ontrusten,
En levert het ten prooi' aan 't dierlijk van zijn lusten
Door aardsche ontwerpen van begeerten, opgeweld
Zoo dra gy 't voorwerp toont waarheen zijn neiging helt.
Ga, wijk, en doof die glans, die straalkleurschilderingen,
Die ge op de nevels vormt, die redens toorts omkringen.
Wijk af, en terg geen ziel, den heemlen voorbestemd,
Door 't geen een worm verlokt die in de slijkpoel zwemt.
Zwicht, prikkels van 't bedrog, die 't aanzijn doet verbitteren,
Voor 't hartverheugend licht dat de Almacht uit laat schitteren!
Dat licht is zaligheid, en trekt ons op van de aard;
Zijn vonkling is de Hoop; haar strekking, hemelwaart.
Een God is 't, die U lof kan zingen
In tonen, god, Uw grootheid waard;
En wy, wat zijn wy, stervelingen,
Dan wormgewriemel van deze aard?
Ach, verr' van ons de stoute vleugelen,
Waarmeê, in vaart noch drift te teugelen,
| |
[pagina 183]
| |
Van stargevonkel oversprengd,
In min dan 't nijpen van onze oogen
De hemelruimte doorgevlogen,
De throonstoet van Uw Alvermogen
Uw Goddelijke last volbrengt!
Maar wy die aan den stofgrond kleven,
Wy, rupsen op een dorrend blad,
Wy, wormen, aâmen ook voor 't leven,
Ons uit Uw bronâar toegespat.
Wy mogen 't heuchlijk tijdstip hopen,
Dat we eens, d' afzichtbren huid ontkropen
Waarin 't omkerkerd schepsel zucht,
En, glansrijk uit dit slijk herboren
Waarin we ons ondanks hier versmooren,
Verbroederd met Uwe Englenchoren,
Ook wieken uitslaan naar de lucht.
Wat dan, wat zoude 't hart vertragen,
Het hart waar dit gevoel in woelt,
U 't wangestamel op te dragen
Van 't geen het onweêrstaanbaar voelt?
Ja, 't is ons nooddruft, menschentelgen,
Die volheid, die geen zee verzwelgen,
Geen hemelruim omvatten mag,
Dien volheidsvloed van zegeningen,
Die eindloos uit Uw hand ontspringen,
En ieder adertak doordringen,
In 't stof te erkennen, dag voor dag.
Aanvaardze, ô God, die zwakke galmen,
Waar de adem onzer ziel in kookt!
ô Laat zy door den wierook, walmen,
U door Uw throonwacht toegerookt!
Vergeef ons d' onzin dien wy storten,
Indien 't Uw glorie kan verkorten
Wen 't schepsel stamelt tot Uw eer:
Ook zy wier ruischende cymbalen
't Ontzachlijk heilig steeds herhalen,
| |
[pagina 184]
| |
Ook zy, de onstrafbre Throonchoralen,
Wat is hun beste Lofzang meer?
Gewis! Gy doet uw glorie rijzen
Van uit het needrigst greintjen stof: -
Zoo 't Englendom zijn God mag prijzen,
Ook de aard doordavert van Zijn lof.
Des Hemels ongenaakbre luister,
Des afgronds ondoordringbaarst duister,
't Roept al, Uw groot-, Uw goedheid uit:
De koeltjens die door 't lover zuizen;
De stormen die door 't zeenat bruizen;
Met de onderaardsche bergfornuizen;
't Stemt alles, 't zelfde lofgeluid.
Geen rotsgrondsplijtend donderkraken,
Of 't mengt zijn romm'len in dit lied;
En 's afgronds vlam- en vloekenbraken
Vervult, maar stoort dien maatzang niet.
Wat warelden om zonnen draaien,
Wat zonnen door den ether zwaaien,
Zy wandlen op die melody;
En elke bloeddrop in onze aâren
Blijft zwierende die maat bewaren,
Met de opgetogen Englenscharen
In nooit ontstemde harmony.
Maar, waarvoor danken 's menschen zangen? -
Voor 't aanzijn van een oogenblik,
In jamm'rend pijngevoel ontfangen,
Vervuld met angst en stervensschrik? -
Een leven? ach! een gruwzaam sterven,
Gewrocht uit lijden, wenschen, derven,
Als tot een saamgevlochten draad;
En, van een handvol lichts beschenen,
Op dat we de aakligheid beweenen
Eens gruwbren afgronds om ons henen,
Waarin Gy ons verzinken laat?
| |
[pagina 185]
| |
Neen, God van weldaad! God van zegen!
Ons hart gevoelt U in 't bestaan;
Het juicht Uw goed- Uw grootheid tegen,
En bidt U dankbaar, gloeiend, aan.
De stroomen, die Uw hand ontvlieten,
Zijn Lust, en Leven, en Genieten,
En vloeien heel Uw schepping door;
En...! ons, misdeelden, werd geen leven
Maar levenshonger, ingedreven,
Om eindloos naar een goed te streven
Dat alle poging stelt te loor?
Onzinnig, hy die 't durfde wanen! -
Ja, stervling, ja betreur uw lot:
Besproei uw pad met zilte tranen;
Maar mor, noch wanhoop aan uw God!
Hef moedig d' opslag naar den hoogen,
En vest hem op Zijn Alvermogen; -
Gevoel Zijn inspraak in uw borst: -
‘Uw nooddruft moet Zijn volheid staven;
Uw nood, Zijn overvloed van gaven:
Daar, waar Zijn gunst niet wilde laven,
Schiep Hy geen vatbaarheid voor dorst.’
Dees stem doorgalmt met voelbre klanken
De wanden waar het hart in slaat;
Doordavert aâr- en zenuwspranken,
En wat de warme bloedstroom baadt.
By elke pols- en golvingslagen
Wordt ze, elken vezel omgedragen,
Aan 't worstlend harte vergewist.
Ja, stervling, ja, uw plicht is hopen:
Gods hemel stelt zich voor ons open,
Gevoel hem reeds in 't hart geslopen!
Die Godspraak heeft het dus beslist.
Ja, God des levens, ja wy hooren
Die stem, waarin Gy tot ons spreekt.
Zy laat zich door geen wrevel smooren,
| |
[pagina 186]
| |
Hoe fel het ongeduld ontsteekt.
Ja, ze is de zuster van 't geweten,
Dat in 't gemoed ten throon gezeten,
Uw wetten handhaaft, wreekt, verkondt:
Zy, spoorster van ons heilbejagen,
Vertroosteres in 's levens plagen,
Geleideres door de onweêrvlagen,
En zalfster van de wreedste wond!
Haar danken we U, ô Levensader,
Ja haar, als 't hoogste goed op de aard!
Door haar treên we U gemoedigd nader,
Hoe schaamrood, hoe met schuld bezwaard!
Door haar is 't aanzijn ons verengeld;
De ramp, met hemelzoet gemengeld;
Het leed, ons balsem, artseny.
En, op haar wieken opgeheven,
Verstouten we ons, het stof te ontzweven,
In 't voorgenot van hooger leven,
En zwieren 't Englendom op zij'.
Neen, van die Almacht die we aanbidden
Scheidt ons geen eindlooze afstand af!
Hy woont, Hy zetelt in ons midden,
Die in ons hart zijne inspraak gaf!
Ja, Godheid, ja, Gy hoort de bede,
Gy, die dat hart weldadig kneedde,
En 't hebt geheiligd door de Hoop!
Door haar doet Gy 't van Liefde gloeien
Door haar, van Lofzang overvloeien;
Door haar, het paradijs herbloeien,
Waar op Uw eerste zegen droop!
1814.
|
|