De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
aant.Zucht naar 't vaderland.
| |
[pagina 158]
| |
Zie daar de Poezy! Zy, dochter der Natuur,
Bezielt met onze ziel, het ons doorblaakrend vuur,
Geheel de Schepping. Zy, in elke ziel gezeteld
Die 't nietig stof veracht, wie hooger springdrift ketelt,
Betoont ons 't beeld van Hem, die al wat is doorstraalt,
Wiens wezen scheppen is, aan tijd noch plaats bepaald.
Ja, eedle Poëzy, uw ziel, uw aart, is leven!
En 't hart uw bronwel: - 't hart, dat boven de aard geheven,
Uit hooger orde en kreits als Godheid nederziet,
Zich meêdeelt aan 't heelal, en aan zich-zelv' ontschiet.
Een vlam bewoont dat hart, die in ons woelt en ademt,
Die aangrijpt wat zy roert, omklemmert, en omvademt,
Het wijd heelal doorstreeft, doortintelt, en doorzengt,
En alles met ons-zelf in eenen gloed vermengt.
Die vlam, dat vuur, die gloed, ontembaar, niet te lesschen,
Wien dankt de dichter die? - Gewaanden Zanggodessen,
Die 't walend brein zich vormde en zetelde op Parnas? -
Den onbedwongen teug uit Pindus waterplasch? -
Den invloed van een walm, uit de onderaardsche kuilen
Bedwelmend opgedoomd by 's aardrijks daavrend huilen? -
Of geestbezweering door vermogend tooverrijm,
Waar de afgrond voor ontzet, 't gestarnte valt in zwijm? -
ô Stervling! waan dit niet. Zy is u ingeschapen:
Door haar is 't dat gy leeft. Ontwaakt of ingeslapen,
In werking, of gesust en als in de asch gesmoord,
Verwarmt zy u de borst en smeult oneindig voort.
Zy is 't in wie gy zijt, en niet dees broze omkleeding
Uit louter aard gevormd, u-zelven tot vertreding:
Zy, adem van een God, die, louter vlammend licht,
U aanblies toen gy wierdt op 't ondermaansch gesticht.
ô Vonk der Godlijkheid, die ons den boezem prikkelt,
En d' aardschen klei bezielt die 't zelfgevoel omwikkelt.
U ere ik in my-zelv'; u roem, u schouwe ik aan
Als spiegel van den God, de bron van mijn bestaan.
Maar leer me u kennen. Koom, vertoon u aan mijne oogen;
Druk mijner handen palm, dat zy u tasten mogen;
| |
[pagina 159]
| |
Of kies één zintuig dat me uw aanzijn openbaart,
En aan 't bedwelmd verstand uw wondren aart verklaart! -
Maar neen. Genoeg voor 't hart, genoeg is dat gevoelen
Dier onverpoosbre drift die in mijn borst blijft woelen,
Zich uitbreidt, om zich grijpt, en altijd hooger stijgt,
En, walgend van dees klomp, naar 't onbekende hijgt.
Naar 't onbekende? - Neen, naar 't eenig dat wy kennen.
't Onstoflijk, 't zuivrer zijn, zie daar waar naar wy rennen!
Dit aanzijn, dit bestaan, dat, hier, door 't stof beklemd,
De vlam die in ons woont, in 't opgaan dooft en dempt,
Het Godlijk licht omwalmt en hindert uit te schieten,
Om 't onbeperkt heelal der schepping door te vlieten,
En 't afscheidt van de bron waaruit het oorsprong neemt;
Dit valsch, lichaamlijk zijn, is 't reedlijk schepsel vreemd.
Dit eeuwige bedrog des zintuigs dat ons de oogen
Geblinddoekt houdt door schijn, en waarheid kleedt met logen,
Het oor met klanken vult en ratelende lucht,
En 't hart met droomen paait voor 't voorwerp waar 't om zucht;
Die tooverwareld van een uiterlijk ontwaren,
Die 't wroetende verstand zich-zelf niet kan verklaren;
Waar alles raadsel is, uit tegenstrijdigheên
Vereenigd, - stelt geen ziel, geen reedlijk hart, te vreên.
Neen, ze eischt bevrijding van haar blinddoek, van haar banden;
Bruischt, in begeerte en gloed, door de enge kerkerwanden;
En hijgt het leven toe, dat ze in zich-zelv herkent,
Waarvan haar de indruk blijft, haar eenmaal ingeprent.
Van daar op 't aardsch tooneel van eindeloos vernielen,
Die onverzaadbre drift, die nooddruft van bezielen,
Die 't menschlijk hart vervult! die 't uitstort! - Troje viel,
De vluchtling bergt het lijf op de ongewisse kiel,
En vindt aan vreemde kust een schuilplaats in de ellende;
Maar Troje blijft in 't hart waarheen hem 't noodlot zende.
In 't eerste stroomnat dat zijn dorst verkwiklijk lescht,
Op 't eerste plekjen gronds, waar hy zijn stulpjen vest,
Wordt Simoïs voor hem, wordt Ilium, herboren,
En zoet is 't voor zijn hart, die namen weêr te hooren;
Het zalft zich met den klank, en lenigt zijn verdriet:
| |
[pagina 160]
| |
Maar ach! 't mislei' zich-zelf, het is zijn Troje niet!
Ook wy, vervallen, wy, verneêrde bannelingen,
Herzoeken op deze aard de hooger hemelkringen,
Ons Vaderland, ons Troje! Een wareld, enkel slijk,
Genoegt den burger niet van 't edel Geestenrijk.
Het menschdom wierd niet voor die duisternis eens levens,
Den dieren eigen; neen, maar voor een hooger tevens,
Een leven in 't gevoel der Godheid die ons wrocht
(Wier invloed ons doorstraalt), en niet aan 't stof verknocht.
En waar, waar vinden wy dat leven dat we ontvielen,
Waar, waar ons-zelve weêr? - Van dorst versmachte zielen,
Wat zoekt ge in 't tintlen van d' u blakerenden gloed
De bron der lafenis by 't in u kokend bloed!
Wat mag 't verbeten hert, in 't gloeiend zand bezweken,
De doorgeschroeide tong in de open wonde steken,
En lekken 't gudsend vocht dat uit zijn zijde vliet?
't Ontsteekt ze des te meer, maar koelt zijn branding niet.
't Eischt levendige bron, en frissche watersprongen,
Tot slissing van den brand der aangevlamde longen;
En ach! het wendt om niet en oor en oog in 't rond:
Geen lavend beekjen kruipt of klatert langs den grond.
Doch ja, daar vloeit een bron met onuitputlijke ader.
Beschouw haar, sterveling -, verkwik uw borst, en nader!
Of - schrikt u de afstand af? - Ze omvliet ons waar wy staan,
En biedt haar zuiver nat het dorstend menschdom aan. -
En wy, wy weigren haar, hoe sterk ons 't hart moog trekken? -
Wat wondre tooverdamp mag u 't gezicht bedekken,
't Gehoor verdoven, in die kwijning waar ge in smacht,
ô Mensch, en 't doel miskent, waar heel uw ziel naar tracht? -
Ach! door 't verlokkend aas, door 't schakelnet bedrogen,
Aan 't vloeibare element op 't gruizend zand onttogen,
ô Burgerschap der vliet, zucht, spartelt ge aan zijn boord,
In vreemde hoofdstof, die u pijnigt, blindt, en moordt;
En 't hijgend leven grijpt, in de opgesparde kaken,
Naar d' adem, die ze ontvlucht by 't prikklend zonneblaken.
Ach! dat de doodstuip die in 't slingrend lichaam woedt,
En 't met herhaalden slag het aardrijk geesslen doet,
| |
[pagina 161]
| |
U met een' stouten sprong, ten hemel opgeheven,
Te rug gav' aan den stroom, uw Vaderland en leven!
Maar wilt gy 't, dwazen? Gy, aan de onafmeetbre zee
Der eeuwigheid ontvischt op dees onzaalge reê,
Of door een woeste golf op 't klippig strand gesmeten? -
Helaas! gy hebt u-zelv, uw Vaderland vergeten,
En aast op 't sprietjen gras dat door het keigruis breekt,
(Als of 't Natuur voor u tot voedsel had gekweekt,)
Verslikt het gloeiend zand, beproeft in modderpoelen
Den brand van 't ingewand, de heete lucht, te koelen,
En trekt, by adderen en giftig slangenbroed,
De vinnen werkloos saam, geschapen voor den vloed.
Hier stelt ge uw wellust, uw behoud in; kwijnt de dagen
Die 't lot u toestond, door, in hijgend zelfverknagen,
Of waant, dat u 't verstand, verkracht en afgemat,
Den rotsgrond eens herscheppe in 't u verordend nat. -
Verdoolden, 't is vergeefsch! Gy zult op deze klippen
By 't klimmen van den dag de stikdood niet ontslippen.
Geheel een burgerschap uit d' eigen oceaan
Beproefde 't zelfde lot, en is, als gy, vergaan.
Ten zij een machtige arm u weêrgeeft aan de stroomen,
't Is uit, beklaagbre stoet, en met u omgekomen.
Maar, wanhoopt niet, houdt moed! Een arm die dit vermag,
Is hulprede uitgestrekt, voorkoomt uw zelfbeklag,
En biedt u d' overtocht. Verheft uw kwijnende oogen
(Die poging is genoeg) slechts eenmaal naar den hoogen!
Begeert het, en uw lot verandert. 't Eindloos meir
Van heil ontsluit zijn' schoot, en vraagt zijn burgers weêr.
Een stem: Wilt zalig zijn, doorklinkt de wareldoorden!
Haar weêrgalm bonst in 't hart, van middagzon tot noorden.
Doch neen, men hoort haar niet, men smoort haar luiden kreet,
En, van de redding warsch, behaagt men zich in 't leed.
Behaagt men zich in 't leed? - Ja, dringt in 't krimpend woelen
Zich pijn en onlust op als vreugde en lustgevoelen!
Men torscht zijn kluister, draagt zijn dierlijk juk gebukt,
En lochent aan zich-zelf hoe fel de ballast drukt.
| |
[pagina 162]
| |
Bestemd, in eedler kreits om de eerste palm te draven,
Gewent ge, ontadeld ros, aan torschen, trekken, slaven;
En neemt de builen, neemt de wonden, dankende aan,
Die prikkel, roede, en zweep in 't wagglend lichaam slaan;
Zoekt hier in 't krijten troost, en elders in 't verharden,
Maar siddert op 't besef van eenmaal vrij te werden.
Weldadige Natuur, gy wrocht dit! 't Is uw hand
Die alles wat bestaat naar doel begaafde en stand.
Gy, die den stervling zaagt in duizend wreede plagen,
Onthieldt hem 't middel niet om alle leed te dragen!
Gewoonte, heilzaam eelt en onwaardeerbre roof,
Maakt zielen voor 't gevoel van eigen kwetsing doof,
Ja, schept genoegens zelfs uit lijden. Teedre moeder!
Door haar vervormt ge gift in levenbatend voeder;
Door haar het schrikbre wee in schijnbaar lustgenot.
Wie, stervling, zonder dit, weêrstond den doem van 't lot! -
Maar door wat heilloosheid, wat onbezonnen driften,
Deedt ge alles wat ze u schonk ontaarden in vergiften,
ô Mensch? - Dan neen, ô neen, de schijnbre medicijn
Waarmeê ze uw klachten paait, is, werklijk, slechts venijn.
Wat schenkt ze u, dan bedrog, in dees heur zwijmeltogen,
Die op uw wonden niets, haar oorzaak, niets vermogen?
Ja, stervling, 't heulsap dat ze u aanbiedt, zij u zoet;
't Is levendovend gift, dat krachten sloopt en moed.
Ja, matig' 't u 't gevoel uws lijdens door zijn streelen,
Maar laat bedwelmingrust geen vasten sluimer telen!
Ontwaak! ontschiet den slaap, en breek uw droomen af;
Wat ziet ge voor uw' voet dan 't reeds geopend graf?
Voor dit is 't, dat gy lijdt en 's levens harde plagen
Op kromgedrukten nek, een leeftijd door, moet dragen.
Ja, de afgrond van een nacht die al uw hoop bepaalt,
Is 't loon waarmeê Natuur uw slavendienst betaalt;
En, waar u 't hart naar dorstte en hongerde en versmachtte,
De nooddruft die 't behoeft, waar heel uw ziel naar trachtte,
Dit weigert zich uw hand, in logge sluimerzucht
Betooverd, en zy grijpt naar enkel ijdle lucht!
Doch neen, gy slaapt niet in, maar poogt slechts in te slapen.
| |
[pagina 163]
| |
Gy voelt uw pijnen diep. Uw wonden ziet gy gapen.
Gy torscht met wederwil, met hemelhooge klacht
De jamm'ren, die geen waan, geen heulsap ooit verzacht.
Ja, 'k hoor niet slechts 't heelal van uw geween weêrgalmen,
Maar, kluistervast aan de aard, u de ijzren ketenschalmen
Verwringen, dat u 't bloed de kronklende aadren splijt; -
Uw ziel zwoegt in u, maar ontveinst zich wat zy lijdt.
Wie stapt, wie vaart daar heen met meer dan reuzenschreden?
Der wareld grondvest schudt van 't bonzen van zijn treden.
Zijn voet vergruist de rots, en trapt gebergten plat,
En dempt de stroomen in de borr'ling van hun nat.
Zijn schedel is omhuld met zwarte donderwolken,
Wier raatling de aard doorklinkt en 's afgronds diepste kolken.
't Besneeuwde voorhoofd drupt van graauwend nevelzweet;
En de oogblik vonkelt schrik, en bliksemt eindloos leed.
Zijn enkels baden zich in bloed en tranenplasschen,
Doorzwommen, waar hy treedt, met lijken en karkassen.
Hy strekt zijne armen uit, en dreigt, aan d' eenen kant
De hemellichten met zijn opgeheven hand,
En grijpt, aan d' andren, in ons midden. Duizend heuvelen
Van dooden rijzen aan zijn zijde. Volken sneuvelen,
En landen zinken. En zijn voetstap kent geen rust
Tot de allerjongste buit het stof der wormen kust.
Zoo vreeslijk is de Tijd! Door geen geweld te teugelen!
Geen zon versmelt het wasch van zijn gezwinde vleugelen:
Geen duizend-wintrenkoû verstijft zijn forsche leên.
Hy breekt door warelden, en snelt door eeuwen heen.
Niet wy-alleen vergaan als afgevallen blaâren,
Als stoppels, na den oogst van rijpe korenairen
Der vlam gegeven, of verteerende in den grond;
Maar heel de menschlijkheid, en heel dit wareldrond.
Wat wachten we op een sleep van eeuwen die ons volgen!
Één oogwenk, en 't Heelal is in één nacht verzwolgen!
Ja, ware ook 't menschdom eens, in wijzer nageslacht
Volmaakbaar door zijn vlijt en ingespannen kracht,
Wat ware 't uitzicht nog? - Deze aard waarop wy treden
Bezwijkt, en drijft den spot met ons ontwerpensmeden.
| |
[pagina 164]
| |
Haar uitgeputte gloed, haar teelkracht, zijn verspild,
En 't ijs omschorst haar kruin, terwijl haar boezem trilt:
De stormen bruischen door haar schuddende ingewanden:
De kolken van haar schoot ontsluiten om te ontbranden;
En 't tijdstip rukt naby, dat één ontzachlijk uur
Haar in den afgrond werp' van 't opgeborsten vuur.
Ach! 't is geen aardrijk meer, waar de ongeploegde velden
Het ingeworpen zaad tot duizendvoud vergelden;
Het ooft in 't wilde rijpt; de wijnstok ongevergd
Zijn schatten met de olijf op 't rijzende gebergt'
Ten toon spreidt. - Waar de lucht, met balsemen doordrongen,
De leden koestrend kust, en dartelt door de longen.
Neen, 't zweet des landmans stort, verdubbeld, zonder baat;
De onvruchtbre schoot verstikt, versmoort de vrucht in 't zaad;
Het onkruid dekt het veld; geboomt' en kruiden sneuvelen;
Verwoesting heerscht door 't dal, en gieroogt langs de heuvelen;
De lucht verpest het bloed, en nijpt de ontblote leên,
En dringt heur moordend gift door huid en zenuw heen.
De winter schuift zijn throon, van uit de nacht van 't Noorden,
Steeds verr' en verder voort, en overschrijdt zijn boorden,
Daalt van de bergtop af, gedoscht in eeuwig ijs;
En 't needrig dal krimpt in, en geeft zijn schatten prijs.
Verwonderd zoekt de kiel, na luttel levensjaren,
De breede waatren weêr zoo kortlings nog bevaren,
Daar zy, voor 't golvend vlak van d' eens doorwaden vloed,
Een Kaukazus van ijs met wolkig hoofd ontmoet.
De bouwman zoekt vergeefs op de avond van zijn leven
De velden, waar zijn jeugd de ploeg heeft doorgedreven.
Hy vindt die akkers niet, die weiden niet weêrom,
Waar 't golvend korenbosch zoo blijd in de oogen glom;
Waar 't melkvee door 't gebergt' den weêrgalm tegenloeide;
En 't beekjen kroop door 't gras, of langs den bloemhof vloeide;
't Is al veranderd: de aard vergrijsde, met zijn hoofd;
De zon die 't erf bescheen, is voor haar uitgedoofd;
Het kouter week te rug, met beemd, en bosch, en lover,
En liet zijn eigendom den veldverwoester over.
Maar winter niet alleen; ook de overmacht der zee
Sleept door haar algeweld een halven aardboôm meê!
| |
[pagina 165]
| |
Wat heugt het menschdom niet van haar afgrijslijk woeden!
Wat leeftijd zuchtte niet van 't wee der watervloeden!
De onmeetlijke oceaan die zijn onpeilbren schoot
Verbergt in d' afgrond en met eeuwge nacht omsloot,
Gaapt heel het aardrijk om, en hongert naar verslinden.
Dan heft hy 't hoofd omhoog, gegeesseld door de winden
En aangehitst ten roof. - Wat kan zijn macht weêrstaan:
De hemel spant met hem ter aardverdelging aan!
Hier slokt hy spitsen lands, daar blootgestelde kusten;
Daar rukt hy 't steunsel om waarop de bodems rusten:
Daar zwelt hy boven 't peil der oevers, en verplet
Wat weer biedt aan zijn vaart, in 't nieuwgevormde wed,
En neemt de beemden in. De bosschen en valleien
Verzinken; en 't gebergt' staat eenzaam afgescheien,
En roept, wanneer de storm door de enge kloven sluit,
In aaklig noodgehuil den overwinnaar uit.
Ja, water, lucht, en vuur, en 't zelfverval der aarde
Geeft haar den baaiert weêr, wiens rijpe schoot haar baarde
Toen 't eerste licht verscheen en door zijn wonderkracht
De logge stof doordrong, Natuur in werking bracht,
Verbinding, scheiding wrocht, en meir en droogte deelde,
Plantsoen en burgerschap voor zee en aardboôm teelde,
En aller schepslen Vorst, door 's Hoogsten hand gebootst,
Zijn rijk bereidde, eilaas! zoo dra verroekeloosd!
Wat dan, wat maakt ge staat, ontzinde stervelingen,
Op eeuwen, die elkaâr, by eeuwenvol, verdringen?
Neen, 't aanzijn uws geslachts is aan zijn perk bepaald,
Is vluchtig als de wind, als de adem dien gy haalt.
Doch zelfs, wat baatte 't u, vond dees verderfbre woning
By alles wat vergaat, eene eeuwige verschooning?
Wat zijt ge, ô menschdom, dat vervallen van uw staat,
U-zelven steeds verwoest, en door u-zelf vergaat?
Waar is die fiere mensch, die opperheer der dieren
Niet door verstand-alleen maar overmacht der spieren!
Die woud- en bergos dwong in 't kunstloos ploeggareel,
En bergen schudden deed door d' uitgalm van zijn keel!
Waar is hy? waar zijn kracht, zijn forsche reuzenleden,
| |
[pagina 166]
| |
Waarmeê hem 's warelds jeugd 't verderf zag tegentreden,
Wanneer hy, beeld der Macht die niets haar weêrgâ weet,
Voor zijn ontzachbren wil de schepping buigen deed?
Dat lichaam, stof der aard, maar boven de aard verheven,
Dat, door den doem zijns Gods 't verderf ten prooi gegeven,
Zijn aangreep eeuwen lang hardnekkig weêrstand bood,
En, om de zege kampte in 't worstlen met den dood!
Dat lichaam - is niet meer. Neen, zwakheid, krankte, kwijnen,
Afhanklijkheid, vergaan, in weedom, angst, en pijnen,
Dit bleef ons. - 't Kunsttuig stokt, vermolmd en half ontwricht.
Geen werking die 't weêrstaat, of, naar heur eisch, verricht.
Rampzalig menschenkroost, wat zijt gy diep vervallen! -
Onrijpe en weeke vrucht, by duizend duizendtallen
't Gewormt' ten roof geschud by 't blazen van den wind
Die door de boomgaard zuist! - Wat waan heeft u verblind?
De helft van uw geslacht bereikt geen manbre jaren;
Één vijfde ziet geen dag; en drie, geen grijze hairen.
Geen tiende rukt de dood des ouderdoms in 't graf:
Slechts ziekte breekt den draad van 't stervend leven af. -
Hoe! ziekte? 't Zwaard der pest, en de onweêrstaanbre kwalen
Die 's Hemels grimmige arm verwoestend neêr doet dalen?
Die de afgrond uit haar poel om hoog zweept over de aard,
Wanneer de nachtpijl snort, die jeugd noch grijsheid spaart? -
Neen, loutre onmachtigheid om wederstand te geven
Aan d' indruk van de lucht, de werking zelfs van 't leven!
Neen, lijdlijkheid, ontbloot van veer-, van werkingskracht,
Neen, weekheid maakt den val van 't menschelijk geslacht.
Het weefsel scheurt, verrekt, de zenuw werd te teder,
Het ingewand verlamt, de steunsels zijgen neder,
De bloedstroom bruischt niet meer geregeld uit zijn wel,
En - 's levens onderhoud vermoordt het wangestel.
Der oudren weelde stort uit hun verbasterde aderen
In 't jamm'renswaardig kroost de krankten van zijn vaderen,
En schenkt hun 't leven niet, maar, in des levens schijn,
Den stervensvloek-alleen en wreede stervenspijn!
Dan kwijnt het, heft het hoofd onmachtig naar den hoogen,
En zucht een hemel aan, omneveld voor hunne oogen,
En plant, eer 't nog bezwijkt, het onheil der geboort'
| |
[pagina 167]
| |
In later teelt op nieuw, en steeds verdubbeld, voort.
Maar 't is uw geestkracht dan, waardoor ge, ô kroost der aarde,
Op hooger, beter heil, op meer volmaaktheid, staarde?
Door haar vermeet gy 't u, het geen uw' hoogmoed vleit!
Zy moet het werktuig zijn van uw volmaakbaarheid! -
Door haar is 't dat gy 't ruim der heemlen in moogt dringen,
Den bliksem aan den schoot der donderwolk ontwringen,
Den melkweg doorwaadt, en gestarnten overschrijdt,
En, zege kraaien durft op stofverderf en tijd! -
Ach! loutre schijnbaarheên van 't oogbedriegend wemelen
Der lichten in den zwaai der ongenaakbre hemelen!
Ach! grof en tastbaar stof waarin gy 't lichaam scheidt,
Daar 't fijn, 't onweegbre deel uw zintuig steeds misleidt!
Helaas! uw Newtons-zelf erkennen 't, en betogen
Hun stelsels valsch te zijn en schijnbaar slechts voor de oogen;
En de ijdle wetenschap die over 't stoflijk broedt,
Is naamwerk zonder meer, voor wetenschap gegroet.
En waant gy, wat ge u ook op kunde moogt verheffen,
Het vroege menschdom thands in kennis te overtreffen?
Dien eerdren leeftijd die in 't tijdverschiet verdween;
Van wien gy 't geen gy weet nog heden houdt te leen!
Ach! 't is 't vervallen puin van 't geen hun Wijzen stichtten
Waar meê ge u thands vermeet paleizen op te richten:
Thands praalt ge op 't geen gy wrocht, maar schreiddet, diep geroerd,
Wierdt ge in die vroegere eeuw slechts eens te rug gevoerd!
Ja! Isrels nageslacht, na 't bange kerkerzwoegen,
Verhief zijn Tempelspits met blakend zelfgenoegen.
Het juichte, prat op 't schoon der fiere geveltrans
Die door de wolken boorde in gouden wederglans.
Hoe tintelde oog en borst! hoe klopte 't hart van vreugde!
Maar ach! den grijzaarts niet, wien vroeger dagen heugde.
Hun boezems, by 't gezicht dier bouwpraal saamgeprest,
Beweenden 't wonderstuk, door Davids zoon gevest.
Wat vleitge u, dat uw geest zoo waanziek, zoo vermetel,
Niet waggle in elken schok van zijn vervallen zetel,
| |
[pagina 168]
| |
Of, door zijn werkingstuig op 't wreedst te loor gesteld,
De kluisters niet gevoel' waarin hy ligt bekneld?
Helaas! wat kan die geest, aan 't lichaam vastgeklonken
En in 't verkracht gestel tot werkloos niet gezonken,
Of, als een woeste schuim al gistende uitgespat,
Zich-zelv' verliezend in 't verbrijzlen van zijn vat?
Wat kan hy? Wemelen, en in het wilde dolen.
Om Waarheid, hem te hoog, te diep voor 't oog verscholen? -
Neen, om zich, roekloos wild, te leevren aan een waan
Die met zijne onmacht groeit; en, eeuwig onvoldaan,
Zich op te heffen in het ijdel van zijn droomen: -
Van eigen waarde en kracht vermetel ingenomen,
Zich-zelv' een God te zijn en hoogste levensdoel;
Of - hooploos te vergaan in 't smartlijkst zelfgevoel.
Neen, waant niet, dat ge u ooit na 't geen gy hebt verloren
De onwetendheid ontheft, waarin wy zijn geboren.
't Zintuiglijke is voor u geen spiegelbeeltenis,
Geen zinlijk teeken meer, van 't geen waarachtig is,
Maar voorwerp, waar uw hart, uw ziel zich in vergapen.
't Verband van schijn en zijn, u eenmaal ingeschapen,
Werd uitgewischt. De weg tot kennis sloot zich dicht,
En 't is om niet getast naar 't uitgedoofde licht.
De geest verwijderde, vervreemde zich der waarheid,
Miskent haar teekenschrift, hoe treffend door zijn klaarheid,
En nimmer daagt de stond waarop hy 't weêr doordring',
Ten zij hem 't Geestendom eens opneme in hun kring.
Het Geestendom, helaas! uw vrienden en gespelen,
ô Stervling! in wier lot gy waart bestemd te deelen,
Zoo lang ge, uit dwazen trots, dien teedren band niet braakt,
Maar die ge, in 't slijk verdiept, by 't zelfgevoel verzaakt:
Die, gidsen op uw pad, beschermers, stamgenooten,
U 's Hoogsten raadsbesluit, 't geheim zijns werks, ontsloten;
En, sints ge een heldrer dag, een hooger zon veracht,
Met deernis neêrzien op uw jammervolle nacht!
Doch gaat, beschaaft uw geest, verfijnt uw denkvermogen,
Rampzaalgen! Ach, de dood is 't einde van uw pogen.
Zy, vrucht der kennis, straft uw roekloosheid te wreed. -
| |
[pagina 169]
| |
In schijn van weelde en lust tot uw bederf verkleed,
Besluipt ze u en verkracht des lichaams fijnste draden,
En stort zich-zelve in 't hart, door 't valsche zoet verraden.
Gevoeligheid vermeert met d' indruk die haar treft,
Terwijl de lijdlijkheid zich, immer, meer verheft.
De buitenwareld heerscht op ziel en lichaam beiden,
En de eens ontembre wil laat zich in ketens leiden.
Ga, zoek de wijsheid dan, volmaak u, slaaf der lust!
Ja, 't is de kennis-zelv die 't vuur der wijsheid bluscht.
Waar zijt ge, ô Volken, thands, die, rijk in wetenschappen,
Ons noodigt door uw roem, uw voetspoor na te stappen?
Chaldeeuwen, gy die 't eerst op 's Hemels starrenbaan
Een spoor gemerkt hebt, en heur lichten voorgegaan! -
Of gy, die 't harde hoofd van tusschen de oude volken
Verheffende in den gloed eens hemels zonder wolken,
Het waanziek Griekenland als leerling aan uw voet
Zaagt knielen, op een grond, gewoekerd uit den vloed! -
Of, die in 's warelds jeugd, vóór Nijlvolk en Chaldeeuwen,
De kennis overbracht aan de op u volgende eeuwen;
Vergeten, maar beschaafd en bloeiend Rijk van 't Noord,
Wien heel de wijsheidsroem van 't Oosten toebehoort! -
Ach! allen vielt gy neêr, en zijt van de aard verdwenen.
Beschaving voerde u hoog, maar was uw val met eenen.
Ja, 't menschdom waar reeds lang in krachtloosheid vergaan,
Waar niet een ruwer teelt van elders opgestaan,
Dat aan 't verkwijnend ras zijn sterker bouw vereende,
En 't uitgeput Euroop een nieuw bestaan verleende.
Hun woestheid schonk ons 't bloed waar nog ons hart van klopt;
Maar ook dat bloed ontaardde en heeft zijn bron verstopt.
Neen stervling, 't is vergeefs, in dit rampzalig leven
Voor ons, voor 't nageslacht, naar hooger lot te streven!
Dit oord van ballingschap wordt nooit tot Vaderland.
Geen lustvol paradijs herschopt zich uit dit zand.
Neen, elders roept een stem ons weder tot dat leven
Waarvoor wy zijn gevormd; wiens trek ons aan blijft kleven,
En eindloos, waar wy gaan, ons rustloos hart verpijnt.
ô Hoor haar; reik uw hand; en, dood en leed verdwijnt.
| |
[pagina 170]
| |
De Hemel opent zich, gereed om ons te omvangen.
Wy volgen, groote God! en branden van 't verlangen.
ô Scheur dit stofkleed dat ons vastkleeft aan deze aard! -
Verlossingsbode, koom, en voer ons hemelwaart!
Ja voer ons naar het oord, waar we aan ons-zelv' hergeven,
Niet, stervend meer vergaan, maar waarlijk levend leven;
Het lichaam, in zijn glans en zuiverheid hersteld,
Den geest gehoorzaamt, en den hemel tegensnelt;
Het zintuig middel is tot lichaamlijk erkennen,
Geen sluier, om 't verstand aan 't oog der ziel te ontwennen;
Het zelfgevoel der ziel, door 't stoftuig niet verblind,
De schepping in zich-zelf, zich-zelf in God hervindt; -
Waar 't weten aanzien is, doorschouwen, en doordringen,
Niet gissen naar 't verband, naar 't wezen aller dingen;
De wil in God zijn wet, in God zijn vormbeeld ziet,
En 't spook der vrijheid met de ruimte zinkt in 't niet.
Daar, daar zal wijsheid zijn, daar onverstoorbre blijheid;
Daar kommerlooze rust in 's Eeuwigen nabyheid; -
Daar is volmaking, by 't Volmaakte, niet op de aard.
Ja, kom, Verlossingsbode, en voer ons hemelwaart!
Vrolijk juicht het moede ros,
Als het, van zijn banden los,
Zaâl en akkerspan ontheven,
By het zinken van den dag
Vrij zijn leden rekken mag,
Aan de weî te rug gegeven.
ô Dan schudt het hals en lijf,
Van den harden arbeid stijf;
Springt en huppelt, speelt en dartelt;
Wentelt door het malsche kruid;
Hinnikt het genoegen uit,
Dat geheel zijn borst doorspartelt.
| |
[pagina 171]
| |
't Riekt den balsem van het gras,
't Frissche van den waterplasch
Die zijn heete dorst mag koelen -
't Voelt zijn vrije lenden niet,
Of het werpt zich in den vliet,
Om het zweet zich af te spoelen. -
Doet gy minder, droeve mensch
Aan den eindpaal van uw wensch,
Van des lichaams last ontslagen;
Van het harde toomgareel,
Mondgebit, en lendenzeel,
't Lange leven lang gedragen?
Als een zuizende avondlucht,
Daar gy van vermoeidheid zucht,
U haar zoet laat tegenvlieten,
Aâmt ge dan niet, blij te moê,
Dat verkwikkend windtjen toe,
Om uw ziel in uit te gieten?
Ja, gy doet het; ja gy hijgt
Dat een zon ter kimme zijgt,
Die uw' folter uit moest maken.
Ja, gy werpt uw stofkleed af
Voor de koele rust van 't graf
En een zaliger ontwaken.
1814.
|
|