De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Schilderkunst.
| |
[pagina 95]
| |
Beheerscheres der ziel, die harten weet te kneden,
Strooi rozen, Poëzy! En gy, Bevalligheden,
Doorstrengelt ze in den krans van eeuwigen lauwrier,
Hier opgehangen. Kroont de dichterlijke lier
Met palm, en bruine myrth, en meibloem, en liguster!
Ja, Dichtkunst gaat ten rei, ter hoogtijd van heur zuster,
En de aandrift van heur' gloed vervult het heiligdom:
Juich, feestschaar! feestschaar, juich! en zing de wangunst stom!
Doch, kunstnaars, durf ik hier (vermag ik 't) in uw Choren
De gouden cyther slaan, het blijd Iö doen hooren; -
Met stramme vingrentoets en heeschen gorgeltoon
't Gewelf doen zuchten, aan den Godenzang gewoon
Dien Loots, dien Helmers stortte en door uw borst deed stroomen
Met nooit gevoelde lust: die Peneus lauwerboomen
Deên buigen voor de wilg, die Vecht en Amstel siert,
En Febus waardig zijn, wanneer hy hoogtijd viert? -
Ja, 'k durf het: laat my 't bloed door strammer aders vloeien,
De Godheid wenkt my toe en doet my d' adem gloeien;
Zy, die wy 't wyrook biên, zy neemt mijn galmen aan!
Mijn hand behoort ook haar, zoo lang mijn hart zal slaan.
Volschoone, wie 't palet tot cyther, en de verven
Tot tonen zijn, die niet in de ijdle lucht versterven,
Maar eeuwen tarten -! die, met zonneglans omstraald,
In 't flonkerend gesteent' van Iris gordel praalt,
Het heden stil doet staan, 't voorleden weêr doet keeren
En kluistert door uw' wenk; Gy, godheid die wy eeren!
Waar toont ons de aarde uw wieg, van waar uw lof begint?
Waar d' oorsprong uws bestaans? Wie voedde u, teder kind,
Aan moederlijke borst, of vlijdde uw tengre leden
In zwachtels, - steunde uw' voet by 't vormen van uw treden,
Of leerde u, op een wiek te steigren naar om hoog,
Die door den ether voert, door wolk en nevelboog?
Toon, aardrijk, toon dat land, dat Delos, zoo verheven,
Dat, bakermat der kunst, haar de eerste speen mocht geven!
Toon my het palmloof aan, het heilig plekjen grond,
Waarop zich 't godlijk wicht uit moeders schoot ontbond!
Toon my den zwanenstoet der zilvren waterplasschen,
| |
[pagina 96]
| |
Die met heur blanke vlerk haar kuischten onder 't wasschen,
Haar 't welkom boden met dat godlijk feestgeschal
Dat Febus hooren mocht uit Delos waterval! -
Neen 't aardrijk zwijgt, Godes; het durft zich kweekster roemen
Van Febus, van Diaan, hun wieg en oorsprong noemen;
Maar de uwe ontziet zy, is te heilig. Neen, geene aard
Die, Dicht-, die Schilderkunst, uw godheên heeft gebaard.
Gy beide daaldet neêr uit de ongenaakbre kringen;
Daar hebt ge uw' oorsprong, daar by hooger hemelingen:
Geen aardrijk kweekte u; neen, 't ontfing u van den trans,
Waaraan de dagtoorts rijst in onverdraagbre glans
Die de oogen blindt: of neen, uit nog een hooger orden,
Waarin de hemelen, waar wareldstelsels worden,
En zonnevuren zich ontsteken. Daar-alleen,
Is de afkomst, uwer waard, en niet op dit beneên.
Neen, 't was geene aardsche maagd, die by de morgenstralen,
Haars minnaars schaduwbeeld op 't muurwerk af mocht malen;
Neen, 't was geen herder, die by heldren avondgloed,
Het ooilam, uit zijn hand met verschen thym gevoed,
De lievling uit zijn kooi en 't siersel van de velden,
Afschaduwde in het zand; in wien we uw' oorsprong melden.
De Schilderkunst heeft niets van 't sterflijk wezen in;
Zy neemt heur aanzijn uit geen wulpschheid van de min;
Ze is Godlijk, scheppinggeest, en Goden waardig: Goden
Uit hooger kreits geteeld, wie hooger tot zich nooden;
Wie 't stof te laag is waar ze in leven, de enge kring
Van 't uitgebreid heelal voor hun verademing
Te omperkt, en die door 't rijk der verste mooglijkheden
Zich wegen openen, en nieuwe sporen kneden,
En wien, hun gantsch bestaan versmeltende in gezicht,
Geen stof, geen voorwerp blijft, geen wareldstof dan licht.
Maar welk een duistre taal laat zich mijn mond ontvloeien!
Godesse, zijt gy 't zelv, die dus mijn hart doet gloeien,
Mijn' boezem kloppen? Ja, uw steigerende blos
Omhult my 't voorhoofd; 'k ruk my 't grove zintuig los;
'k Zweef meê in 't zuiver licht, uw wareldstof, uw' zetel;
Zy is mijn hoofdstof, zy! Op wieken, meer vermetel
Dan kunstnaar Dedalus, ontvliede ik de aard, en streef
| |
[pagina 97]
| |
Die Almacht nader, door wier ademtocht ik leef.
Ja, lichaam, afstand, tijd, verdwijnen; zonnestralen,
In 't zevenvoudig licht ontbonden, idealen
Van stofloos schoon, gevoel van loutrend boezemvuur,
Zie hier mijn wareld, hier mijn schepping! Zwicht, Natuur!
Onheiligen, staat af! daalt neder, hemelingen!
Het tempelwelfsel schokt, ik hoor de Serafs zingen,
En 't ruischen van den dans der sfeeren door de lucht
Des ethers, hupplende in de tuimling van heur vlucht!
Kom, Toonkunst, kom te hulp - ontmoet die blijde reien
Met luit- en cymbelsnaar, met d' adem der schalmeien;
Huw aarde en hemel aan den harpklank! - dat hy stijg'
En schildere aan 't gehoor - en gy, mijn zangster, zwijg!
't Gaat wel, mijn borst schept lucht. Thands moogtgy bruischend vlieten,
Mijn vaarzen! thands de ziel door de ooren overgieten!
't Verkropte hart geeft thands den adem vrijen toom; -
Welaan dan, vloeie ons lied met onbedwongen stroom!
't Gemeen wane in een reeks van nagebootste trekken,
Natuur! uw vorm ontleend, de Schilderkunst te ontdekken;
Juich' kleur, juich' omtrek toe, die 't argloos oog misleidt,
En 't doek zijn doorzicht geeft door 't schrandre kunstbeleid.
Ook dit geeft kunstnaars lof! Het zijn hun de eerste trappen
Naar 't voorportaal der kunst, die 't groots was op te stappen;
Maar 't is het misverstand van 't schuw gevogelt' niet,
Dat, door den schijn verlokt, naar kers of bezie schiet;
Geen hand, die zich vertast aan de afgemaalde druiven,
Zich uitstrekt om van 't doek den voorhang weg te schuiven;
Of 't kusjen toewerpt aan de schoone die ons blaakt;
Die, Schilder, of uw' roem of dien der kunst volmaakt.
Haar doel is niet, natuur als volgster uit te drukken;
't Is haar ten voorbeeld zijn - 't is schoonheid, 't is verrukken!
| |
[pagina 98]
| |
Gy, Schoonheid, godlijk beeld! gy, waarheid-zelve, omhuld
Met menschelijk gewaad, waar zy ons aanzien duldt
En, om onze oogen door haar glans niet blind te stralen,
Zich-zelve omnevelt in het stofbeeld dat wy malen.
Gy, die Natuur omkleedt met meer dan hemelpracht,
Die velden met gebloemt' en 't starrenkleed der nacht
Met flonkrend goud doorstikt, den grootvorst van de dieren
By kracht van klaauw en tand en saamgedrongen spieren
De breede manen schenkt en 't koninklijk gelaat;
Den fieren Luipaart doscht in 't bonte pleeggewaad;
De zwaan met versche sneeuw, en, dartel in 't verkwisten,
Den paauw met goud bestelpt en gloeiende amethysten;
En zelfs den vlinder, die om 't heidebloemtjen waart,
De vlerken schooner tooit dan d' opperthroon der aard!
Gy, in wier zachte lonk 't weldadig Alvermogen
Ons toelacht, en den mensch zich nadert uit den hoogen;
Gy die, wat is, vervult: gy houdt den zijden band
Die ziel aan lichaam huwt, in uw aanbidbre hand.
Door u gevoelt de geest het voorrecht van de zinnen;
Het zintuig leert door u bewondren en beminnen!
Geheel de mensch, verdeeld, en met zich-zelv' te onvreên,
Vloeit door uw' aanblik, door uw tooverkracht, tot een.
U kennen, is genot; gy geeft waardy aan 't leven;
Gy 't hart den spoorslag om tot hooger doel te streven,
En stooft en blaakt het door een' ongeschapen gloed,
Die in onze aders bruischt en uitzet met het bloed,
Verengelt, en vergoodt. Voor u is 't dat wy knielen.
ô Zalig, dien een wenk uws aanschijns mag bezielen!
Hy rukt geen burchten om, noch trapt, door 't rookend puin,
De volken op den nek, met lauwren om de kruin,
En handen, klam van bloed; hy strekt van Indus stranden
Tot Kalpes heuvelspits geen al omslaande handen;
Geen zwaard, geen scepterstaf, die glinstert in zijn vuist!
Geen Taag, die om zijn' voet met gouden golven bruist!
Neen, liefde en lust en smaak, en gy, Bevalligheden,
Die Schoonheids gordel weeft, gy wemelt om zijn schreden.
Hem is de Hemel mild. Hem stort de Poëzy
Haar rijkste gaven uit: hem vloeit de melody
Der zangkunst; en de luit betoovert in zijn vingeren,
| |
[pagina 99]
| |
Toomt tijgren bloeddorst in, en stugge warelddwingeren.
Hy spreke; een wareld beurt haar schedel uit het stof!
De woesteny verdwijnt voor Edens palmenhof!
Paleizen steigeren; en praal- en eerezuilen
Verrijzen uit de nacht der onderaardsche kuilen!
Het marmer ademt op zijn' beitelslag; 't palet
Draagt aan zijn hand 't heelal in eenen verfkleursmet.
Wat zeg ik? ja, 't Heelal, maar met een' nieuwen luister,
Gelijk toen de Almacht sprak en 't opstond uit het duister,
Of, zoo gelijk Hy 't ziet, die, aan geen stof verkleefd,
Alleen het werk erkent, dat Hy geordend heeft.
Gy, teedre Wederhelft des menschdoms, op wier kaken
Een hemel zich ontsluit om ons geluk te maken
Wanneer uw lieve mond ons toelacht: pronkjuweel
Der schepping; 's levens troost en dierbre lustgespeel!
Wie, zoo 't verrukt Heelal zich in uw kluisters vlije,
Wie deelt, wie schenkt u 't recht dier Opperheerschappye,
Die staal, die vuur verwint? Wat vormde u, schoon geslacht,
Die onweêrstaanbre, wat die dwingende overmacht?
Één opslag van uw oog schikt van ons-aller leven!
Wie zijt ge, om al wat is de hoogste wet te geven?
Hoe! 't is die poezele arm die onze vuist ontwricht!
Hoe! siddert voor uw' wenk het grimmigst aangezicht,
En mag uw enkle lonk de wrangste spijt verzoeten?
Legt woestheid, kracht, en moed, de wapens aan uw voeten?
Ja, 't is de Schoonheid, 't zijn haar rechten, 't is haar wet,
Haar kracht, die in u heerscht, en alle kracht verplet.
ô Schoonheid! 't is aan u dat we allen offers brengen.
Vergeefsch is 't, vorm, of klank, of kleuren saam te mengen;
Bezielt gy 't beeld niet, zweeft uw geest niet door 't gewrocht,
De schranderheid, de vlijt, baart enkel wangedrocht.
Ja, wee hem, die, ontbloot van vatbaarheid voor 't schoone,
De dicht- de krijtpen grijpt in weêrwil van Dione!
Zijn arbeid is een kroost, dat zorglijk opgevoed,
Eens Vaders tederheid van schaamte blozen doet.
De waarheid der Natuur wordt door zijn oog verbasterd;
| |
[pagina 100]
| |
Zijn hand, wanneer hy maalt, vereert haar niet; zy lastert!
Ontperst haar bloed en geest, ontmergelt haar 't gebeent',
En schetst d' ontvormden romp in stervenskou versteend.
De passer voege in 't oog! de hand zij vast in 't trekken!
Het hart is 't, dat het oog de schoonheid leert ontdekken,
't Gevoel bestiert de hand, of ijdel is heur doel.
Ja, Schilder, ja Poëet, uw wezen is, gevoel! -
De krekel poogt vergeefs den toon der filomelen
In 't dartlen door het kruid met piepen na te kwelen!
Ach! 't is het orgel van haar zangstem niet alleen,
't Ontbreekt hem aan 't gevoel voor 't geen zy zingt met een!
Ga, Dichter, durf Homeer in stoute verzen dwingen,
Maar smaak hem, zwelg hem in, of waan niet, hem te zingen.
De kunst verschuilt zich-zelv in haar geheimenis!
Haar grondles is, te zien wat harer waardig is.
Verheven Schilderkunst! ai laat wie u vereeren,
U zoeken in hun hart, en daar uw' adel leeren!
De ziel is 't, die de taal doet stroomen uit de borst:
Zy vormt ook de uwe, ô gy, die luit of maalstok torst!
Zy is 't die spreken moet. - Gy, Schoonheids ingewijden,
U voegt het, om de palm in 't perk der kunst te strijden!
ô! Ademt slechts voor 't schoon, en waar ge 't oog moogt slaan,
Biedt zich 't onschoone-zelf der kunst als schoonheid aan.
Vuur, vuur uw' zanger aan, want Schilderkunst te zingen,
Is u te zingen, u, die 't menschlijk hart leert dwingen,
ô Schoonheid! ze is aan u geheiligd, wat zy maal',
En 't scheppend kunstpenceel volmaakt uw' zegepraal:
Ze is Dichtkunst, ze is muzyk, zy zingt in zonnestralen!
ô Voer me in 't Vaderland der edelste idealen!
Vervoer my in die lucht waar 't fijner zenuwstel
In zuivrer vloeistof baadt, by Pindus hoefbronwel,
En waar de vette olijf het snuivend ros deed zwichten!
Verplant my in die eeuw, den roem der tijdgeschichten,
Toen, grooter dan de Vorst van 't Morgenlandsch gebied,
Minerves woelend volk zijn dolheid breidlen liet,
En schrandre Perikles in 't koninklijk bestieren
Zich weelde en kunsten schiep tot wacht en lijfstaffieren.
| |
[pagina 101]
| |
Toon, toon my daar dat schoon, dat by mijn voorgeslacht
Lyzippen heeft gevormd, Apellen voortgebracht
En Fidiassen, die ons stikziend denkvermogen
In 't vormbeeld van de kunst thands zelfs niet na durft oogen,
Wen eedler lichaamsleest dan 't barre Noorden duldt,
Wen zuivrer, vlugger bloed dan 't grove lijf vervult,
En fijner geesten dan verbasterde eeuwen teelden,
Aan Goôn ten voorbeeld was die Dichters zich verbeeldden.
ô Weid mijne oogen met die spierkracht, met dien zwier,
(En, kunt gy 't, druk haar in de Dichterlijke lier!)
Dien adel van gelaat, die vastheid van de leden,
Die fierheid, die de borst zoo moedig doet verbreeden,
Die rust der standen, die....Zwijgt, doffe klanken, zwijgt!
Geen aadlaar die zoo hoog, die dien Olymp bestijgt!
Gy, (had van 't plettrend juk van Aartsgeweldenaren
Een noodlot minder wreed, een God, u mogen sparen)
Gelukkige oorden, die van zachter zon gestoofd,
Door 't beergestarnte nooit van zoele lucht beroofd,
Geen winterstrengheid kent, geen angstig zomergloeien,
Dat huid of vezel rekt, of rimplend doet verschroeien;
Waar vijg en muskadel en lavende granaat
Zich bloeiende om den tronk der boschabeelen slaat,
De olijf zijn vruchten huwt aan 't geurig myrthgebladert',
En Hyblaas bie heur' schat in 't hol der olmen gadert!
Gy, grond van Griekenland! en, waar Saturnus staf
Aan 't nog onschuldig volk die schoone goudeeuw gaf,
Der Dichtren zangstof en de droom der heilvoorspellers,
Bekoorlijk Latium, gy wieg der kunstherstellers!
By u is 't, dat Natuur met moederlijke zucht
Haar gaven heeft gestort. In uw gewijde lucht
Gezeteld, breidde 't Choor van 's levens heilgodessen
Zich over 't aardrijk uit, waar Maroos lijkcypressen
En klaatrend lauwerbosch Vezevus kolkgebruisch
Doen samensmelten met hun murmlend loofgezuis.
By u is 't, dat de voet geheiligde aard betreden,
De stappen drukken mag der trits Bevalligheden,
Daar reiende, als Natuur, met lentegroen getooid,
(By 't haaglen op ons hoofd) jasmijn en rozen strooit.
| |
[pagina 102]
| |
Van daar die zuivre stem, die 't lied der boschkoralen
In lieflijkheid verdooft by 't rijzen, golven, dalen,
En zielen wegrukt in betoovring van 't vermaak.
Van daar die wondre zwier, die onuitdrukbre smaak,
Die, als een morgendaauw, op lachend ooft gezegen,
Veredelt wat gy schept. Hoe lacht me uw luister tegen,
ô Wondren, die de tijd aan de oudheid had benijd,
Op 's Alverwoesters macht heroverd door de vlijt,
En uit wier smetloos schoon wy les en voorbeeld gaderen!
U vloeit geen menschenbloed, maar hemel door uwe aderen;
En de eigen hemel heeft dien Rafaël bezield,
Voor wiens gewijd penceel het aardrijk nederknielt.
Ach! 't bygeloof verging dat doek of steen deed eeren;
De kracht der schoonheid blijft, zy blijft ons hart regeeren;
En waar het marmerbeeld zijn' maker vreeslijk was,
Vereeren we in den God den enklen Fidias;
Hem vallen wy te voet. Geen smeulende offervieren,
Geen saamgevloten bloed der duizenden van stieren
Den Jupiter geslacht, omwalmt den gladden steen:
De schepper des Jupijns doordringt ons hart alleen!
De Goôn der oudheid zijn in ijdlen damp verdwenen,
Hun donders doofden uit, hun glans heeft uitgeschenen;
Maar, zoo de onsterflijkheid tot sterflijkheid verschoot,
De schoonheid heeft in zich de sterflijkheid vergood.
Doch, kunstnaars, zouden we ons van 't Vaderland beklagen,
Ondankbaar aan den grond, den schoot die ons gedragen,
Gevoed, gekoesterd heeft? Heeft de albezielbre zon
Geen stralen, dan voor 't graf van wulpschen Faëton?
Zefier geen' adem, dan voor 't lommer van de abeelen
Die schreien om zijne asch? het woud geene orgelkelen,
Dan waar zich de Eridaan in duizend bochten kromt,
Of de afgrond door 't gebergt den donder tegengromt?
Ligt Grieksche of Roomsche kust den hemel zoo veel nader?
En werd ons Noord misdeeld van d' algemeenen Vader?
Neen, Holland, eens zoo rijk in glorie! dierbaar erf!
Daar, waar een Vondel zong, ontbreekt geen van der Werff:
Het aardrijk draagt ook roem op uwe kunstenaren!
Uw kunstschool mag, ook nog, met andren evenaren!
| |
[pagina 103]
| |
Bezielde een andre, licht een meer verheven geest
Het werk eens Rafaëls, gevormd op Grieksche leest,
Wie volgt u, daar gy speelt en toovert met de kleuren,
De zon het neevlig hoofd ten wolken uit doet beuren,
Gelijk een andre God den dag te voorschijn roept,
En licht en schaduw schept en zelfs tot beelden groept!
Dan staat Natuur verstomd en kent zich overwonnen;
Dan taant de valsche schijn der ijdle bladgoudzonnen;
Dan zinkt die Rafaël in d' afgrond weg van 't niet,
Zijn lichaam wordt tot schim, en blos en verf vervliet.
Of, roemrijk Griekenland, op d' eernaam zoo vermetel
Van aller kunsten wieg, der zanggodinnen zetel.
Miskent ge ons? Neen, gy-zelf, gy doet ons Noorden recht,
Wen gy 't aanminnig schoon, gehuld in blonde vlecht,
En blank als 't marmer van uw Paros, uit dit Noorden,
Als halve goden eert op Delos oeverboorden,
En 't kroost van Boreas uw lof zingt voor 't altaar;
Of de ongerepte bruid by 't Huwlijksfeestgebaar
De bruine lokken scheert, omstuwd van maagdenreien,
Die rozen op haar pad, haar koets met myrthen spreien.
Dan galmt uw lucht ons toe: Dan roemt gy 't fier geslacht,
Dat mooglijk 't zaad der kunst op Hellas akker bracht!
Ja, heft het hoofd om hoog, Bataafsche kunstenaren!
Ons Noorden is geen koets, geen broeinest van barbaren.
Van toen één enkle vloed het aardrijk overdolf,
En de opgehoogde berg zijn kruin stak door de golf,
Eer de afgeloopen zee het nieuwe ruim ontdekte,
Dat sints, den sterveling voor wareldbodem strekte,
Was daar des menschdoms wieg. Daar vormde zich hun kroost
In zachter hemelstreek dan waar de kreeftstar roost,
Toen 't aardrijk, in zijn jeugd, van eigen vuur doordrongen,
Geen ijsschots stollen zag van 's Winters scherpe longen.
Van daar de moederspraak! Van daar het wonderschrift,
Dat klanken in de rots, in staal en koper, grift!
Van daar der kunsten rij! Van daar Deméters wagen
Met 's hemels noorderdraak in 't asgareel geslagen!
Van daar de Dedalus die beelden wandlen deed,
| |
[pagina 104]
| |
En met gezwollen doek door lucht en golven sneed!
Van daar die Abaris, die dwars door wolk en winden,
Een onbetreden spoor in 't luchtruim wist te vinden,
En, met zijn pijlkales aan opgetogene aard
Het wonder heeft doen zien, in onzen tijd herbaard.
Neen, 't was geen kleene hoop van woeste vluchtelingen,
Wien honger of geweld van uit hun erf mocht dringen,
En Pelops eiland of den boord des Hellesponts
Bevolkend met de teelt eens verr' gelegen' gronds;
Die kunst, die wetenschap, die waarheên wist te vinden.
Geen volk, in roof gehard tot moord en zelfverslinden,
Dat zede en kennis dankt aan 't vet Egyptenland.
Neen, 't is Egypten niet, dat op zijn vlottend strand
De wijsheid uit de slib zijns Nijlstrooms wist te delven,
En 's aardrijks maatstaf vond aan 't hoogst der stargewelven.
Hun-aller kennis vloeit uit eerder kennis voort:
Eert, Volken, eert heur bron in 't aardbevolkend Noord!
Zoo echter later tijd, die 's warelds krimpende assen
In bergen ijs besloot, om jaarlijks aan te wassen,
Den moederlijken grond zijn' luister heeft ontroofd; -
Vlecht Grieken, vlecht u vrij den lauwer om het hoofd!
Gy kweektet wat hy gaf; en in uw lustwaranden
Veredelt ge of behieldt de plant der Noordsche zanden.
Maar ons, ook ons behoort een aanspraak op haar roem:
De wortel wies by ons, by u ontlook de bloem,
En, aan uw' grond herborgd, hersteld in onze dalen,
Mag Neêrland op heur glans met dubble wellust pralen.
Bedrieg ik me, of doorschijnt een nieuw, een helder licht
De wanden, daar ik spreek, van dit ons kunstgesticht?
Rijst Rembrand uit zijne asch voor mijn verwonderde oogen?
Herleeft hier van der Helst in 't gaâloost kunstvermogen,
Of Rubens roem, van Dijk? Schept Huizem hier een Lent'
Van bloemen, die geen aâm van 't gure Najaar schendt,
Pomones dierbaarst ooft, en Baecbus schoonste loten,
Waar aan zijn nektar gloeit, in trossen uitgeschoten?
Of zien wy, Annibal en Angelo, uw kracht,
| |
[pagina 105]
| |
Met Vincies waarheid, in één voorwerp saamgebracht;
En Julio zijn toets aan 's meesters adel leenen;
Of Rafaël, verschoond, met Neêrlands school vereenen?
Neen, niet van vaadren aart, niet van zich-zelv' vervreemd,
Is 't Holland, dat op eens die vlucht ten hemel neemt:
't Ontvlamde, en 't was genoeg. Wie zijt gy, Jongelingen,
Die met zoo stout een' geest naar 't hoogst der kunst durft dingen,
Wie zijt gy? treedt, treedt toe: op u is Holland fier;
U kent zy harer waard. Ontfangt haar kunstlauwrier,
En, met die lauwren, de eer van honderd nageslachten,
Wier lof (volhardt gy slechts) uw grootheid heeft te wachten!
De Dichtkunst juicht ze u toe op blijden zegetoon;
Zy-zelve siert uw kruin met de opgehangen kroon.
Koomt, nadert! 't Is aan u, aan de u geschonken palmen,
Dat cyther en cymbaal het Iö tegengalmen,
Der Godheid toegewijd, wier invloed ons bezielt!
Zy nadert ('k zie haar) in heur grootheid. Volken, knielt!
Roem geen deugd van stalen klingen
In een rookend oorlogsveld;
Roem geen moedig rosbedwingen
Daar het om den eindpaal snelt;
Roem geen kracht van forsche spieren,
Lichten, vleugelsnellen voet,
Als zy boogt op eerlauwrieren,
Duur betaald met zweet of bloed.
Neen, omringd met starrenglansen,
Biedt de stomme Poëzy
Onbebloede loverkransen
Op haar blinkend hooggetij!
Schoonheid, waarheid, uit te drukken,
Is de wedstrijd, hier beslecht:
Aan gevoelen en verrukken,
Is de zegekroon gehecht.
| |
[pagina 106]
| |
Heil de krans van lauwerblaâren,
Die haar hand den winnaar schenkt!
Heil den wieg der kunstenaren,
Wie zy gunstig tegenwenkt!
Laat lauwrier en myrth verfletsen;
Aan der Schoonheid hand geleid,
In den kring der Zanggodessen,
Aâmen zy de onsterflijkheid.
Wie beheersche, wie verover',
Ook zijn glorie vindt haar graf:
Met het dorrend najaarlover,
Blaast de tijd heur schijnschoon af.
Op de wenteling der baren
Drijven voorspoed, eer, en macht:
Maar op kunstpenceel en snaren
Heeft het nijdig lot geen kracht.
1811.
|
|