De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
's Menschen staatsverwisseling.
| |
[pagina 83]
| |
Wanneer hy, in zijn pels of walrusleêr genaaid,
Zijn honden beven ziet, zoo verr' zijn zweepsnoer zwaait.
ô Zalige eenvoud! en ô weldaad, op te wegen
Met meer dan overvloed, en wat men schat voor zegen!
Den mensch is alles wel, hoe aaklig 't lot ook schijn':
Hy leeft, en 't is genoeg. Te zijn is wel te zijn.
Maar ik nochtands, ik leef; en 'k voel mijn'boezem zwoegen. -
Is leven zaligheid? ook ik dan heb genoegen. -
Helaas! hoe wordt dat woord door 't hart gewederstreefd!
Neen, wel te zijn is zijn; hy leeft niet, die slechts leeft.
Behoefte laat het hart, by 't vruchtloos smachten, ledig.
Wat is er, dat heur' kreet, die rustloos schreeuwt, bevredig?
Behoefte, en die wat ik noch heel eene aard vermag,
Tot haar vervulling eischt, verhaatlijkt my den dag.
Ik hijg, ik dorst naar 't graf, als rustplaats van dat woelen
Der blakerende drift, door bron noch zee te koelen,
Die me afweidt en verteert, en heeter gloed ontsteekt,
Dan 't hijgend hert beproeft dat uit het jachtnet breekt,
Of, aan den beet ontsnapt der afgerechte honden,
Zijn tong aan 't bloed verfrischt dat druppelt uit zijn wonden.
Men wrake 't huisdier niet, dat eens te wel vergast,
Het drooge brood verwerpt, en om het wildbraad bast.
Thands kent hy wat natuur hem eenmaal had beschoren,
Hy, voor geen plant of zaad, maar dierlijk vleesch geboren!
Helaas! ook ik, ik voel, my drijft een andre trek,
Die me aanwijst wat ik misse en 't aanwijst als gebrek.
't Besef van 't beter schept (ontvlamt het onze wenschen)
Het goede tot een kwaad by dierenteelt en menschen.
Ja, kennis van het goed, voor ieder, buiten God,
Is pijn, en vloek, en dood, en - 't onheil van ons lot.
Maar waarom dan, ô Gy, die stofklomp wrocht en leven,
Ons, nietig menschenkroost, die vatbaarheid gegeven,
Dien indruk toegestaan, die alle heil verwoest,
Indien men zelfs na 't graf niets beters hopen moest?
Neen, dit, dit kan niet zijn. Dan waar de mensch tot plagen
| |
[pagina 84]
| |
Bestemd; zijn aanzijn, vloek; geen blijk van welbehagen,
Geen werk der Godheid, die zich scheppend mededeelt
En uitbreidt, waar 't gezuis van 's levens adem speelt,
Om U, zijn' Vader, eer, en lof, en dank te zingen!
Dan eischte 't bloot vergaan den wensch der stervelingen,
En, vormlooze aarde waar, in 's pottenbakkers hand
Dan zaliger dan wy, aan 't Englendom verwant!
Zoo spreekt een zoete stem, en schept in 't hevigst lijden
By 't opgaan van den zucht een zweemsel van verblijden.
Ja meer, dat zweemsel-zelf is blijdschap die vertroost,
En 't kermen om ons lot met zegening verpoost.
Zou echter, zou die stem het lijdend hart niet liegen?
Ach, 't moêgeweende kind is licht in slaap te wiegen! -
Dan, ook die slaap is rust (geniet' men haar!) van 't leed.
Gelukkig in zijn ramp die 't ongeluk vergeet!
Lij heden, in de hoop op 't een maal beter morgen!
En, is het leed een leed, vergroot het door geen zorgen! -
Zie daar de worsteling des levens, stond aan stond.
Zoo loopen dag en nacht in beurtverwissling rond
Met wederzijds ontvliên en wederkeerig prangen!
Zoo sluit het jaar zijn ronde om weder aan te vangen!
Zoo slorpt des levens wel het nieuw gekoelde bloed,
En perst het krimpende uit, met nooit verdroogbren vloed!
Zoo volgen vloed en eb, en zetten bank en stranden
Nu, overstelpt van 't nat, dan, bloot voor 't zonnebranden!
Ach! alles wentelt als de velgen van het wiel!
't Drijft alles in één' kring; - de rust-zelv van de ziel.
ô Gy, die boven 't stof en de eindigheid verheven,
Niet voortduurt, als de mensch in dit of 't Englenleven,
Noch oogenblikken knoopt aan 't steeds ontvloeid bestaan,
Maar eens, u-zelf in eens, niet af neemt en niet aan!
ô Dat we één oogenblik de toekomst en 't voorleden
Eenzelvig konden zien en saamvereend in 't heden!
Verwachting waar niet meer: Begeerte schoot den droom
Van 't valsch verlangen uit, als dien van d' ijdlen schroom;
| |
[pagina 85]
| |
Die, beide, vreugde en smart gedurig samenmengen,
En beî vervalschend, beide op d' eersten teug verplengen!
Dan hield de twijfel op van 't ons beschoren lot;
Wy waren 't geen wy zijn! - Maar dan waar 't schepsel, God!
Neen, zwijg, verdwaasde wensch! Die toekomst, waar we op staren,
Als wierd ze uit niet gewrocht, is steeds in 't thands te ontwaren.
Het zaad bevat den stam, gelijk de vrucht het zaad
Dat in den warmen schoot des aardrijks opengaat;
En 't heden rustte met zijn morgen, in ons gister':
Niets nieuws ontstaat er by, en niets van 't oude mist er!
Men zie in 't omzien, zie in 't rugwaartzien, vooruit,
En kenn' de plant in 't zaad eer 't keentjen zelfs ontspruit!
Niet diep behoeft ge uit de aard de waarheid op te delven;
Beschouwen wy 't heelal, ô stervling, en, ons-zelven
Is iets by 't schepslendom of nutloos, of te veel,
Of zonder blijkbaar doel ten dienste van 't geheel? -
Zie schubbe, of hair, of plooi, in visch, of dier, of wormen!
Zie weer- of voedingstuig, gestalten, grootheên, vormen! -
Maar zie uw lichaam thands. - Eer ge in 't beslissend uur
Der rijpheid voor het licht, de banden der natuur
Verscheurde, om uit de nacht haars kerkers los te wringen,
Wat was u de oogbol toen, waar 't licht niet in kon dringen,
Wien zelfs geen voorwerp zich kon opdoen in die nacht?
Of, wat, de dichte long by aâm noch ademkracht,
Terwijl ge in 't water laagt bedolven en omvloten,
En 't bloed uit moeders schoot uw hart kwam toegeschoten?
Toen kost ge in arren moed', onwetend van uw lot,
Om nutlooze oog en long licht twisten met uw' God;
('t Is blindheid t' allen tijd, die tegen de Almacht sportelt!)
Maar thands, geen groeiloot meer, in andren stam geworteld,
Thands zelfbewegend, en van eigen bloed doorstraald,
Vereischt dat bloed de lucht, waar in gy ademhaalt:
Thands moet de lucht die long, het licht die oogen treffen,
Geschikt om over de aard en hemelwaart te heffen.
Eerst wierdt ge een vrucht, toen mensch, en droegt, nog bloote vrucht,
Het werktuig voor den mensch, voor licht en levenslucht.
| |
[pagina 86]
| |
Wat zijn voor 't zuigend kind de tanden, in hun kassen
Verholen? - Vruchtloos, ja! Maar zie de tanden wassen! -
Wat zijn de deelen der geslachten voor het wicht,
Dat argloos in zijn wieg by 't slapend zusjen ligt? -
Neen, mensch, doorzoek uw lot. Het kroost der stervelingen
Is voor niet één' gevormd, maar voor een aantal kringen,
Een aantal standen, hem door de Almacht toegelegd,
Te ontwikklen door den tijd, en, niet aan één gehecht,
Maar grijpende in elkaâr als schakels van een keten
Wier ring de Godheid houdt, door ons niet af te meten!
Eerst vrucht des moederschoots; dan, lucht- en lichtgenoot;
Kind, knaapjen, jongling, mensch; - dus spoên wy naar de dood.
En wie die 't lichaam draagt, die 't zag in zijn beginsel?
Wie onderscheidde 't ooit van 't uiterlijk omwindsel,
Door 't zintuig opgemerkt, zoo 't licht en druk weêrstaat?
Wie zag het, dat hy wete of 't in het graf vergaat?
De zijworm heeft volwrocht, en, van zijn web omgeven,
Verloor hy de eerste vacht, en met die vacht het leven.
Dus schijnt het. - Maar ô neen, daar breekt een tweede schel,
De doode heft zich op en praalt als dagkapel.
Nog kruipend gaf hy zij'; thands ziet hy naar de wolken,
En moet het volgend jaar met nieuw geslacht bevolken:
De schijndood was alleen een sluier der Natuur,
Waar in zy 't werk verhult van 't nieuw ontwikklens-uur.
Doch die ontwikkling ook vertoont niets, nieuw geschapen,
Maar lag in 't wormgestel eer 't aanving met te slapen.
Zoo is ons lichaam mede, en, by de rust van 't graf
Verbreidt zich 't fijner deel en schudt het grover af.
Maar wie wist, in den worm, den vlinder aan te toonen,
Eer ooit de vlinder wierd? - of wie van Adams zonen,
Erkent in 't lichaam thands dat edeler gewrocht
Dat in zijn windsels ligt en vruchtloos wierd gezocht?
Eens doet het geen den slaap, den slaapdood, is doorkropen,
In 't Englenaangezicht verhelderde oogen open,
Doorziet wat duister is en wat door 't licht verblindt;
En de engel volgt den mensch, gelijk de mensch het kind.
Wordt dan die sterke drift naar voller goed, naar beter,
| |
[pagina 87]
| |
Hoe meer te loorgesteld, steeds bruischender en heeter;
Verzaadt, verkoelt zy nooit, en heeft dees nietige aard
Geen voorwerp dat haar lescht, geen voorwerp, harer waard:
't Bevreemde u niet, ô mensch! In de enge kerkerbanden
Voelt de onvoldragen vrucht reeds werkende ingewanden,
En trapt van ongeduld de moeder tegen 't hart,
Als nog hun werkingkracht niets met zich brengt dan smart.
De zuigling voelt reeds vroeg de teedre kaak geprikkeld,
Eer 't rijzend tandyvoor zich uit zijn lâ ontwikkelt
En opzet tot een rij van parelblank gebit.
Ja, 't knaapjen wordt somwijl voor 't tijdperk reeds verhit,
En kwijnt, en zucht, en woelt, heel 't werktuig tot ontstelling,
(Eer ze oorzaak toont of doel,) van onbekende kwelling.
Ach, 't kinderkusjen bleef geen kusjen van een kind,
Maar 't stort en zuigt vergif, waar 't zelfs geen voorwerp vindt:
Niets argwane Oudrenzucht, meer waakzaam dan te voren:
't Herkent zich-zelf nog niet, en de onschuld is verloren.
Beklaag dan, sterveling, uw eedler kwelling niet!
Ze is veerkracht die reeds vroeg uit d' aardschen sluimer schiet,
Om eens, als 't grover deel ons uit zijn schel zal slaken,
In d' ons beschoren staat de zaligheid te smaken
Waarvan ze ons vergewist als 't werktuig van zijn doel.
Neen, zegen (wat het kost') dit prikkelend gevoel!
Neen, doe het u die schors, dien slangenhuid, verachten
Waar ge in gebonden ligt met nog omwonden schachten,
In spieglend wederlicht van 't ongeschapen schoon
Eens uit te breiden naar de hoogte van Gods throon!
Die kwelling zij u troost, die onrust u, genoegen!
Dit zwoegen zij u lust, om de oorzaak van dit zwoegen!
Het voere ons, kruipend, voort naar 't gene ons blijft bestemd!
Het worstle met den band die ons zoo drukkend klemt!
Het zweepe ons uit het stof der logheid, waar we in krielen!
Het drijve ons zuchtend op, zoo vaak we in slaapzucht vielen!
't Onttrekke ons aan de zucht voor 't tijdlijk ongenot!
't Versterk' de vatbaarheid voor waarheid, recht, en God!
En lachen we op dit pad, hoe zwaar de rampen wegen,
Een nieuw geboortelot in onze ontbinding tegen!
| |
[pagina 88]
| |
Ja, perkte in d' engen kring van bakermat tot graf,
Het onverbidlijk Lot geheel ons aanzijn af,
Dan (ware 't ook geheel uit wellust saamgeweven)
Dan moesten wy voor 't minst ons-zelv' niet overleven!
Doch, stellen we al die reeks, die onafzienbre rij
Der rampen, steeds vernieuwd, van 's levens last, ter zij:
Verwachting zonder eind, en eeuwige mislukking:
Der kindschheid nietigheid, en onmacht, en verdrukking;
De raadloosheid der jeugd, door al wat is misleid;
Des levens kracht, verkwist, en dan te laat beschreid!
't Zij alles voor den mensch verkwikking en genieten!
Nog voelt hy 't zich te vroeg voor enkle smart ontvlieten.
De knikkende ouderdom ontwricht de frissche leên;
Sleept krachten, moed, en trek, met liefde en wellust heen;
Verwoest genoten heil door 't slopen van 't geheugen,
En neemt den tooversmaak aan de eertijds zoetste teugen.
Beschroomdheid, kindsche vrees, gaat onmacht aan de hand;
Het oordeel stompt, en zwijmt, met kennis en verstand;
En 't vaartuig is te niet, en uit- en afgesleten,
En laat de dood reeds in door duizenden van reten
Eer wal of haven naakt, in 't midden van den vloed
Door wien men naar de rust der stille graf kuil spoedt.
Waartoe een kiel gebouwd om midden in de baren
Te breken, eer zy half den zeetocht kan bevaren?
Ach! waar dit leven doel, met wat dit leven schenkt;
Des levens zoet bereikt, waar 't leven niet verlengd.
Men klom, (en nam niet af) tot d' oever van zijn dagen,
En stierf dan in 't volop van 's levens welbehagen,
Maar droeg om 't luttel tijds van 't geen men wel zijn heet,
By 't eerst voorafgegaan geen nog beklaagbrer leed.
Maar neen, 't inwendige, meer eigen aan ons wezen,
Eischte eerst den steun van 't lijf ten hoogsten bloei gerezen,
Nu minder; en dit lijf vermindert dag aan dag,
Tot de engel, meer volwrocht, het gants ontberen mag,
Om, na een levenstijd van langzaam voorbereiden,
Zich van d' ontsierden schel des stofbalchs af te scheiden:
Den schel, verflenst, verschroeid, verrimpeld, dor, en droog;
| |
[pagina 89]
| |
(Geen lichaam, eens zoo fier en heerlijk in het oog,
Maar lichaamlooze huid, ontbloot van kracht en spieren,
Waar door geen vochten meer in zwellende aders zwieren,
Waar in geen ingewand zijn plichten meer verricht,
Maar borst en zintuig sluit voor adem, lucht, en licht!)
Verwerplijk overschot, ja, toonbeeld van misvormen,
Ten afschuw aan zich-zelv', en waardig aas der wormen!
Dan zalig, ja, die dood die 't kranke wrak verstoort!
Dan breken we uit die mest in nieuwe planten voort!
Of neen, als vlinders, uit de rupspop voortgesproten;
Veredeld, hemelwaard', en Goden lotgenoten!
Als Cherubynen, uit wier schitterend gelaat
De glans der godheid blinkt, als door een wolkgewaad,
En wien geen afgrond diep, geen nacht bedompt of duister,
Maar alles helder is, door 't licht van dees hunn' luister.
Mijn vrienden! dit 's het doel, waar voor wy hier bestaan.
Dit trooste ons op deze aard van al wat we ondergaan!
Bestemt uw boezem dit? verheft hem naar den hoogen,
En zeegnen we in ons deel 't aanbidlijk Alvermogen!
Of dwaal ik, is die hoop een ijdel droomverschiet?
Stoort, bidde ik, dan dien droom, die zoete dwaling, niet.
Llofzang.
Daalt van den hemel, heilige Engelen!
Daalt neder, Serafs, op mijn beê!
Leert, leert mijn hand de tonen mengelen,
En deelt mijn hart een vonk van uw vervoering meê!
Vervoering, niet als in den hoogen,
| |
[pagina 90]
| |
Voor 's Hoogsten zetel neêrgebogen,
Uit overstelpt gevoel het juichend hallel stort,
Waarby de donderslagen zwijgen,
De Choren spraakloos nederzijgen,
De Hemelen van onmacht hijgen,
En 't schepsel voor zijn' God tot niet gesmolten wordt!
Neen, geesten, 'k vraag u zulke zangen
Voor 't sterflijk, 't zondig harte niet,
Dat, by dees tranen op mijn wangen,
D' onzuivren aardschen zucht beängst ten hemel schiet.
Mijn oog verblindde van uw stralen,
Mijn borst verloor zijn ademhalen,
In hooger kring verplaatst, ontstoken van uw' gloed:
Neen, moog me een invloed slechts doorwoelen,
Als menschlijke ijver mag bedoelen,
Als 't sterflijk weefsel kan gevoelen,
Zoo lang ons 't vleesch omhult en op dees aardhoop wroet.
Ja mocht, ô mocht het my gelukken,
Uw' toon te stellen op mijn Luit;
Uw Dichterlijke snaar te drukken,
ô Godgezalfde Vorst, ô Jesses fiere spruit! -
Ja, mocht ik een' dier tonen roeren,
Waar meê gy harten op kost voeren,
ô Veldheer, voor wiens staf de zee zich kliefde en vlood,
Rivieren uit den rotssteen drongen,
De volken zich hunn' boei ontwrongen,
De heuvels als hun lammren sprongen,
En 's afgronds navel zich ontsloot!
Maar neen, ook dit waar nog vermetel.
Wie zou hem dingen naar de kroon,
Die, door Gods hand geleid ten zetel,
Zich boven 't sterflijk hief door meer dan aardschen toon?
Of wie durft op de hielen treden,
Wien Horeb met Gods glans bekleeden,
Van de Almacht, van een' blik haars aanschijns, schittren zag?
Neen, 't hart dat Davids harp bezielde,
| |
[pagina 91]
| |
't Gelaat, dat heel een volk vernielde
't Geen bevend voor zijn schittring knielde,
Eischt meer dan menschlijkheid, eischt Englen-zelv' ontzag.
Neen, stervling! zwijgen, neen, verstommen
Voegt d' ingekerkerde in dit stof.
Geen vliegjen dringt met nietig brommen
Tot de ongeziene heiligdommen,
Al wemelt het zijn' Schepper lof.
Doch ook dat vliegjen in dat wemelen
Trekt meê het toezicht van Gods hemelen,
En voert Gods Almacbt in zijn vlerk:
Ook wy, wy dragen in ons binnenst
Het stof- en machtloosheid verwinnendst,
Het zegepralendst Englenmerk.
Bedriege ik my - of voel ik 't blaken
Eens onuitsprekelijken gloeds? -
Wat hoore ik my door de ooren kraken?
Wat voorhang heft zich op? - Wat droom, of welk ontwaken
Rolt hier, 't tapijt der starredaken,
Daar, 't overkleed der aard en 't waterblaauwe laken
Des ongemeten' vloeds
Van voor mijne oogen weg? - Ik zweef! - Ik voel my-zelven
Niet meer. Geen wanden of gewelven
Omsluiten hier mijn vlucht - 't is eindloos wat ik zie!
Ja, 't Rijk der Godheid kent geen palen:
't Is hemel, waar mijne oogen dwalen,
't Is hemel, wat ik voel, en hemel waar ik vliê!
ô Gy, die boven 't eindelooze
In 't licht dat u omkleedt, uw eenig heiligdom,
Heel de eindloosheid vervult -! Wat zegge ik? ach, ik bloze!
Neen, de eindloosheid omvangt, als zeën in haar kom!
Gy, bron van weldaad, aanzijn, leven,
Uw oog, uw kracht doordringt me, en streeft mijn vezels door.
Gy, hebt ge aan zon by zon haar loopbaan voorgeschreven,
Geen dropjen van mijn bloed mag door mijne aders zweven,
Of gy geleidt het langs zijn spoor.
| |
[pagina 92]
| |
Gy brengt in rijpe moederzaden
De ziel; de schoot ontfangt; het klompjen schiet zich uit;
Het wortelt. - 't Neemt verband in vastgevlochten draden,
Die 't voeden: warme vochten baden
Het vruchtjen, dat hun net omsluit.
Het werktuig van den geest schept leven en gevoelen:
't Onmerkbaar hart begint te woelen,
En vormt zich aders, bloed, en borst.
Reeds ziet men 't vocht het slijm doorvloeien,
De leedtjens aan het lichaam groeien,
En alles met zijn schel omkorst.
Groei, vruchtjen! wentel in die golven
Van 't om u spoelend moedermeir!
Ook daar, in diepe nacht bedolven,
Ziet de Almacht op uw wording neêr.
Gevoel heur' gloed uw zenuw prikkelen,
En zin- by zintuig zich ontwikkelen;
't Gevoel, vertalrijkt in zijn' aart,
U nieuwe vatbaarheden spreiden;
En de ingewanden zich bereiden
Om lucht en voedsel af te scheiden,
U in een' tweeden kring bewaard!
Wat doet ge, ondankbre? hoe! Wat dringt gy heup en lenden
Der moeder die u draagt, en trapt haar tegen 't hart?
Van waar die rustloosheid? dit wringen, worstlen, wenden?
Waar toe haar 't lijf verscheurd met onverdraagbre smart?
Maar neen, die smart moet wellust baren!
Wring los wat banden u bezwaren!
God roept u, 't loopperk in te varen
Der nieuwe wareld die u wacht.
De wortel dort, het plantdierleven
Houdt op: - der schepping wordt een werklijk mensch gegeven,
Wiens oog den hemel door moet zweven, -
Die de aard bevolk' met Nageslacht.
Geniet den dag, en 't zongekoester,
ô Stervling! Meng de lucht door 't bloed dat u verhit!
| |
[pagina 93]
| |
En voer in 't ingewand uw eigen levensvoedster!
En zwier van oord tot oord naar vrijen keur en wit!
Maar wacht, dat ook dit oog verduister',
Die long den adem smoor', dat ingewand verstijv'!
Een heilrijk uur genaakt, en breekt een' tweeden kluister;
En gy! herteelt tot nieuwen luister,
Van uit dit grof en dierlijk lijf.
Dan zullen we u, ô zon, erkennen,
Die 't Al bezielt!
Dan mogen wy op Englenpennen
Die wareldhemelen doorrennen,
Wier onafmeetlijkheid ons opgetogen hield.
Dan zullen we, Algenoegzaam wezen,
Ons-zelven in Uw' boezem lezen,
Uw' spiegel voeren in ons hart!
Dan, uwer waardig, tonen slaken!
Dan zal zich heel Uw werk voor ons gezicht volmaken;
Geen onverstand Uw wijsheid wraken!
Geen zucht meer naar 't verboden haken!
Dan sterven dwaasheid, boosheid, smart.
1810.
|
|