De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
De geestenwareld,
| |
[pagina 108]
| |
Ik-zelf, ik ben geen hand, geen voet, geene ingewanden,
Geen werkend brein; geen snaar, dien vreemde krachten spanden,
Die andren, niet zich-zelv' maar die hem aanroert, klinkt.
'k Gevoel my in my-zelv', en niet in wat me omringt.
'k Ben in dit lichaam niet verdeeld, noch 't kan me omvangen.
't Is werktuig voor mijn' wil, aan wien mijn daden hangen.
En, zoo de werking ook door 't werktuig wordt bepaald,
Zoo 't geen de geest bedoelt, hier afwijkt, elders faalt,
Zoo zelf mijn wil zich richt naar 't geen ik uit kan voeren,
De wensch in 't diepst der ziel is door geen band te snoeren.
Die toont me, ik ben voor meer, voor andre bezigheên,
Voor grootre vatbaar, bruischt door elken weêrstand heen,
Eischt andre vormen aan het werktuig dat een pogen
Te loor stelt, waar 't naar zucht en opwelt in den hoogen.
Ja, als 't bedwongen vuur, dat, onder de asch bedekt,
Hoe werkloos, immer poogt en naar zijn oorsprong trekt;
Zoo stuwt me een aandrift op, die, walgend van deze aarde,
Eene andre wareld eischt, van min verachtbre waarde;
Roept me elken oogwenk toe: Hier is uw woonplaats niet;
De waarheid is uw rijk, geen ijdel droomgebied!
Maar is er waarheid, ach! zoo zijn er, die haar kennen!
Zoo zweven in haar licht op kleppende arendspennen
De wezens, haar naby, en met geen mist omhuld,
Als die d' onzuivren poel van jamm'ren hier vervult.
Zoo zijn zy, by de drift, die hier ter terging prikkelt,
Met deze onzaalge last, die logheid niet omwikkeld,
Die aan dees nevel bindt, en wil en neiging boeit,
En naar de lucht gevormd die in dees laagte vloeit.
Zoo zijn er Engelen, zoo afgescheiden geesten,
Ontslagen van dit jok der ploegende akkerbeesten
Dat ons ter neder buigt; dat klemmend, drukkend kleed,
Aan plant en dier ontleend, waarvoor de stervling zweet,
Dat al zijn zorgen trekt en afdwingt in dit leven,
Hem mooglijk tot een vloek en geen gebruik gegeven.
Zoo denk ik duizendwerv'. - Beheerscher van 't Heelal,
Gy weet het! Maar u deert der menschen ongeval;
U zij 't verwijt niet, U de schuld niet opgedrongen
| |
[pagina 109]
| |
Der dwaasheid die uw gift, uit louter gunst ontsprongen,
Verwoestte! Neen, Gy schiept geen lichaam in dees stand.
Geen aardbol, dus misvormd, kwam uit uw wijze hand:
Die breuk by breuken draagt van jammer, van verdelging;
Hier opgeworpen asch, daar volk- en landverzwelging;
Door ijzren vorst geklemd; door zonnebrand geschroeid;
Gegeesseld door den storm die langs zijn vlakte loeit
En 't hart doorrommelt van den afgrond, uit wiens holen
De pest haar dampen slaakt, om door ons bloed te dolen,
En die met hollen muil ons aangaapt nacht en dag,
En 't gruwzaam uur verbeidt, dat ons verslinden mag. -
Geen aardbol, dus misvormd; maar ook geen stervend wezen,
Aan sterflijkheid verslaafd, uit nietig slijk gerezen,
Op lijken azend als het ongediert der aard,
Was, Schepper der Natuur, uw groot- uw Godheid waard!
Neen, 't is de mensch niet meer, dien eens uw hand bootseerde,
Met d'indruk van U-zelv', 't aanbidlijkst schoon, vereerde,
Met d' adem van uw geest bezielde: ja, wiens ziel
De zuivre spiegel van uw Godheid was. Hy viel,
Ontaardde; en tot wat graad! Zijn zuiverheid geschonden; -
Zijn wil verbasterd, ach! - aan zin en slijk gebonden; -
't Verstand bezoedeld door den nevelwalm van waan; -
Zijn lust, zijn kracht, misvormd, en jammerlijk vergaan! -
De dood, zijn voedster en beheerscher, in zijne aderen
Gezeteld, - wien hy leeft, wiens schrikhy steeds voelt naderen; -
En elke hoofdstof hem ten vijand! Groote God,
Dit wierd er van zijn' staat, en Gy bestemt zijn lot!
Ja, 't is zoo. Gy bestemt! en ook dat lot is zegen.
't Vergroofd, 't verstoflijkt lijf wordt eenmaal afgelegen.
't Verval moet groeien en voleinden in 't vergaan,
De weldaad van de dood 't gekerkerd deel ontslaan;
Een zuivrer, fijner stof de vlotte ziel omgeven.
Dit werktuig, dan gesloopt, behoort dit eindig leven.
Een beter, reeds gevormd, rijst uit zijn binnenst op,
En de eedle dagkapel ontwikkelt uit de pop.
Dan zullen we, ô gewis! tot andre hoogte steigeren,
De waarheid ons geen licht, het licht geen toegang weigeren.
| |
[pagina 110]
| |
Ons, blinden, zal geen glimp van 't hier zoo flaauw gezicht
Bedriegen; 't zintuig zal bestaanbaar zijn voor 't licht
Dat de oogen aan zal doen, en heel ons zijn doorstralen
Met zaligheden, door verbeelding nooit te malen.
't Gevoelen, 't zien, zal, als één saamgesmolten toon,
Te samenvlieten tot één zintuig; streelend, schoon,
Welluidend, wierookgeur, en nektar, al de leden
Doortrekken met de lucht van 't onverbasterd Eden:
De wellust, wellust zijn, geen angel die slechts kwetst;
Een bloem, die eeuwig bloeit, nooit afvalt of verfletst;
De plicht genieting zijn, en uit- en wedervloeien
Der Godheid, van wier vuur ons ingewand zal gloeien:
Dan rukken we u te moet, ô Geesten, daar gy zweeft,
U, waar my 't hart naar trekt van dat het adem heeft!
Maar ô, Verwanten van mijn wezen, Medgenooten
Des aanzijns, met mijn geest uit eene bron ontsproten;
Naar wie ik zwoege en hijge in mijmerende lust;
En, wen de morgenwind mijn grijze slapen kust,
De handen uitstrek, als een broeder by 't ontwaken
Naar d' ouder broeder die hem opwekt! Die in 't kraken
Der bladers somtijds tot my lispelt in de lucht,
En met mijn adem paart (ik voel het) als ik zucht!
Geen eindelooze kloof houdt my van U gescheiden.
Uw oogen zien op hem, op wien uw harten beiden!
Maar ook gy nadert, schoon me onzichtbaar, uit uw kring
Tot d' in zijn doem en ban verlaten' sterveling.
Neen, Gy verlaat hem niet. Ja, 'k voel het, Hemelengelen,
Dat zich uw beden soms aan mijne beden mengelen;
Dat me uwe zorg bewaakt: Dat ge in mijn drukkend leed
Meêwarig deel neemt, en uw' broeder niet vergeet.
Hoe zoudt gy 't? Kan dan de aard, zoo heerlijk by heur worden,
Kan 't menschdom, eens bestemd tot uw volzalige orden,
En 't pronkstuk, waar een God, een Godlijk licht in scheen,
U onverschillig zijn ook by deze aakligheên?
Gy, zoudt gy voor 't herstel dier diepvertreden wormen,
Geen enklen wensch, geen zucht, geen heet verlangen vormen?
Veracht, miskent ge in hun, de zucht, de vatbaarheid,
Die uit hun jammerstand tot u en de Almacht schreit,
| |
[pagina 111]
| |
Waar de Allerhoogste-zelf, waar zijne onstraflijke oogen
Met wellust neêr op zien en Godlijk mededogen?
Of haat ge uw broeder, dus vernederd in 't gewaad
Der grove dierlijkheid, die reiner geest versmaadt?
Of vreest uw zuiverheid, zoo edel, zoo verheven,
De smet die hem bezwalkt, dat zy u aan mocht kleven?
Neen, medeschepsels, die, in onvervallen staat,
Op d' amethysten throon Gods schepping gade slaat!
Aan 't licht dat Hem omringt, uw stralen moogt ontleenen!
Gy kunt van onheil niet, gy kunt van deernis weenen.
En ook de deernistraan is zoeter dan hy 't weet,
Die, mensch, de menschlijkheid, en wat hy is, vergeet.
Doch, weent niet! kent geen 'traan! Gy voelt wat aan onze oogen
Den zilten traan ontperst, meêlijdend. Opgetogen
In d' aanschouw van Gods werk, ontslipt u 't menschdom niet;
En dierbaar moet u zijn, waar Hy zijn gunst gebiedt!
En Gy, ons eigen bloed! Gy afgescheiden zielen,
Die, sints de wareld wierd, doch neen, sints menschen vielen,
Het leed doorworsteld van dit sterven boven 't graf,
De ballast afwierpt van dees lichaamlijke draf!
ô Zaligen! zou nooit uit hooger hemelsfeeren
Uw aandacht tot deze aard, tot de uwen nederkeeren?
Zou nooit de Broedermin meer omzien? nooit de trouw
Des Egaâs, teêr verknocht aan de onwaardeerbre vrouw
Die hem het leven torschte, en 't aanzijn leerde minnen,
Ja, door haar liefde-alleen hem voor zijn God herwinnen,
Zijn' Heiland schenken kon! wier zoete en teedre zorg
Hem d'aardschen kommer, en zijn gruwzaamheên verborg!
Hem vreugde kennen deed, voor vreugde vatbaar maakte:
Zich-zelv voor zijn geluk opofferde en verzaakte;
En, mooglijk, na zijn dood een leven vol geween
In gruwbre rampen slijt, om dees haar trouw-alleen?
Mijn Gade, dacht ik 't ooit, wat waar my 's Hemels weelde!
Vergeten....zelfs één uur....wier hand my zalig streelde?
Niet ademen voor haar? niet deelen in haar pijn?
Niet troosten? en....by God, met de Englen, zalig zijn? -
| |
[pagina 112]
| |
Wat tegenstrijdigheid! - of breken dan de banden
Die de onverbreeklijke Echt om harten legt en handen?
Is liefde een guichelspel? de teedre huwlijkskoets,
Die zielen samensmeedt in d' overgang des bloeds,
Een schandelijk tooneel, waar, in ontleende kleeden,
Vermomde beestlijkheid in 't daglicht op durft treden?
En Oudren! ziet gy nooit naar deze uw telgen om,
Uw vreugde in 't huwlijksheil, uw steun in d' ouderdom?
Of, Telgen, die, te vroeg aan klemmende Oudrenarmen
Ontrukt, hen achterliet om op uw graf te kermen!
Zijn al hun tranen, is de teedre moedersmart,
Is de onbegrijpbre wond van 't vaderlijke hart
Te nietig (ach, wie kent dat ijslijk hartverscheuren!)
Dat ge eens van uit uw vreugd te rug ziet op hun treuren?
Mijn wichtjens! voelt gy 't niet, wanneer, zoo lang doorweekt,
Mijn boezem telkens weêr al bruischende openbreekt,
U toeroept, u herroept? - wanneer als vreugdemalen
Zich tooien, 't feestgejuich zich opheft door de zalen,
Mijn ziel zich-zelve ontzinkt en om mijn kinders schreit,
En alle lust vervloekt, en smelt in tederheid?
Neen, burgers van den kring waarin mijn wenschen zweven,
Uw ziel vervreemdde niet van d' oorsprong van uw leven.
Ontwikkeld uit zijn' geest tot deze uw hemelvlucht,
Voelt gy u d' adem van den boezem die hier zucht;
En als de stralen die van 't lichtend lichaam vloeien,
Niet afgescheiden, maar eenzelvig met zijn gloeien.
Hy leefde in U op de aard, zoo lang gy de aard betradt,
En leeft ook thands in U, wat hemel U omv at.
Gaat, spruitjens van mijn heup! ô tuimelt in vervoering
Die duizend heemlen door, by dees mijn zielsberoering:
Ik deel ze met U. Juicht! vergeet uws Vaders pijn,
Ik eisch het, 'k wensch het zoo, indien ze u smart kan zijn.
Gaat, werpt u in die zee, en zwelgt met volle togen
Haar zaligheden in, van licht en alvermogen,
Die uit den zetel der volmaaktheid golft en stroomt!
Uw Vader koomt tot U, verbeidt hem tot hy koomt!
| |
[pagina 113]
| |
Hier echter (plettre 't juk der opgelegde plagen
Zijn kromgebogen nek nog weinig levensdagen!)
Hier is zijne eenzaamheid in 's aardrijks woesteny
Niet troostloos: 't Englendom is wie hier lijdt, naby.
Een hemel deelt mijn leed; ik voel de troost der hemelen
My daauwen in de ziel en door mijne aders wemelen.
Neen, 'k ben niet eenzaam, niet verlaten, waar ik ga!
Gods Almacht drupt op my, Heur wachtstoet volgt my na.
Gy bron des levens! God! die 't al vervult met leven,
En stof en wareld schiept om leven uit te geven!
Die al wat is bevolkt, en in een druppel nat
Miljoenen schepsels, voor gevoel geschapen, vat!
Hoe! hebt ge U uitgeput voor 's menschen stikziende oogen?
Is hier uw macht ten eind, oneindig Alvermogen,
Of hier uw goedheid, God? Breekt hier de keten af
Der wezens, wien uw woord 't besef des aanzijns gaf?
Zal, van den trotschen mensch die ladder eindloos dalen?
Kan zelfs de kleinste mijt zijn uiterst niet bepalen,
Dat in 't onmerkbaar vocht, dat door heure aders streeft,
Geen gantsche burgerschap in kleiner wareld leeft?
En zal die zelfde mensch in dees ontzettende orden
Het hoogste wezen zijn, dat van uw hand mocht worden?
Neen, zij hy heer op aard in dit zijn weiflend lot!
Verstrekk' hy 't reedloos dier uw beeld en Ondergod!
Gewis, een zuivrer geest, waarin uw glans mag schijnen,
Vervult de hemelen in 't choor der Serafijnen:
Een' zuivrer spiegel eischt uw luister. 't Aardsch geslacht
Smelt voor uw licht, ô God! Die luister is ons, nacht.
Gelooft gy 't sterveling? Gy stofklomp, half verengeld!
Gy, aan de dierlijkheid, uws ondanks, vastgestrengeld!
Gelooft ge u, in dees staat, dat edel kunstgewrocht
Waarboven de Almacht niets gewild heeft of vermocht?
Of, zijn er schepselen, meer zalig, meer verheven,
Door 't zintuig niet bereikt, aan 't stoflijk dier gegeven;
Waar blijft, vermeetle mensch, dat hemelschoon verband
Der schepping, kenmerk van een alleswijze hand,
Dat alles schraagt, vervangt, en door elkaâr doet vlieten
| |
[pagina 114]
| |
Tot onderling behoud, en steunsel, en genieten?
Waar blijft dat, zoo die kring, aan aard en menschdom vreemd,
In 't geen den stervling treft, belang noch aandeel neemt? -
Zoo zijn er warelden, geen wareld: niets volkomen.
Zoo is het de Almacht niet, die de onbesefbre toomen
Der dingen voert; maar 't zijn gedeeltlijke ondergoôn,
Verdeeld in wezens, en bedoeling, Hem ten hoon!
Zoo is de schepping niets dan stukwerk, niets dan deelen
Die onvereenbaar zijn; en 't scheppen geen bevelen,
Maar moeilijk pogen, dat geen doel heeft in 't Heelal;
En de Oppergodheid is een redenloos Geval.
Mijn vrienden, dit 's dan 't eind waarvoor wy rustloos woelen!
Ons aanzijn grenst aan 't niet, heeft oorzaak noch bedoelen.
Wy droomen, en die droom wordt nimmer waar, breekt af,
Nam aanvang in de wieg, en wordt voltooid in 't graf.
Neen, verr', neen, eindloos verr', dat uitzicht vol verschrikken!
Neen, 't leven is geen op- en daadlijk nederblikken
Van uit en weêr in 't niet getogen nietigheên.
't Heeft wezen! Ja, wy zijn, en dit Heelal met één.
Daar is, daar is een God, in wien, door wien wy leven;
Een stoflijk warelddeel, waarin we omneveld zweven;
Een heldrer licht, omhoog, dat (waar ons 't oog ook faalt,)
In 't binnenst van ons hart, en onweêrstaanbaar, straalt;
Eene aard, beneden ons, wier stof ons houdt omvangen;
Een hemel die ons toeft, ons uitzicht, en verlangen;
En zijn we, in 't nietig lijf der stoflijkheid verwant,
Die hemel reikt ons zelf zijn broederlijke hand.
Ontval me, ô blinddoek! En, gy oogen, die de stralen
Des lichts vergadert om me een beeldtnis voor te malen;
Die, naar de zwakheid van mijn zintuig ingericht,
In d' afgescheiden straal den luister dempt van 't licht;
Verbreekt uw vochtkristal; verstrooit die kleurpenceelen,
Die niet, dan 't stoflijk dier een schijnbeeld mededeelen:
Verheldert U! Ik leef voor 't grover zintuig niet.
Neen, opent U voor 't licht waarby Gods Engel ziet!
Leert, leert den indruk van dien etherstroom gevoelen,
| |
[pagina 115]
| |
Die 't Geestendom omzweeft, waarin hun voeten spoelen,
Hun longen ademen; die vloeistof eindloos fijn;
Het voertuig dat hen draagt, dat hemelkristallijn!
Toont, maalt my dees hun koets, waarin zy opgeheven,
Hun broedren op deze aard met wellust tegenstreven,
Omstuwen in 't gevaar, bedekken in den nood
En, teder in hun arm ontfangen by de dood!
Toont my die koets, dat kleed, dat lichaam, die bedekking,
Uit louter licht verdikt, onvatbaar voor bevlekking;
Die zuivre vloeistof, die geene aardsche macht verdeelt,
Geen grendel uitsluit; waar Gods ademtocht door speelt;
Onzichtbaar in ons licht, maar, waar zijn eigen luister
Zich toont, den middag-zelv' verandrend in het duister!
Doch neen, wat is me uw dienst? wat zou my 't zingevoel?
Geen hemel; stoflijkheid, zie daar uw eenig doel!
Gy, Wijzen, steeds bedacht, met onafmeetbre schreden
Natuur, waarheen ze ook sluipt, op 't voetspoor na te treden,
Haar 't kleed te ontrukken waar ze in wegschuilt, elk misleidt,
En met de poging spot der broze menschlijkheid.
Vergeefs bedriegt zy U met ijdle fenoménen;
Gy ziet door 't sluierdoek van hare omhuldsels henen.
Geen golving van de lucht, geen etherstraal van 't licht,
Of prikkling van den smaak begoochelt u 't gezicht,
Geen reukwalm, of geen handbetasting. Voor uwe oogen
Is alles één gevoel; op ééne wijs bewogen.
't Zijn vloei- en prikkelstof, en 't werktuig dat ze ontfangt,
Verscheiden in zijn vorm, waaraan onze indruk hangt.
Een zintuig slechts bestaat in die verscheidenheden:
Gevoel. En dit gevoel is zelfbesef en reden.
Maar vreeslijk dwaalt hy, die, aan 't uiterlijk vertuit,
Dit eindloos rijk gevoel in die beperking sluit!
Geen dierlijk zintuig slechts, het dierlijk schepsel eigen,
Vervuldigt het in ons, om steeds naar 't stof te neigen.
Neen, de Almacht die ons wrocht, bedeeldeons niet zoo schaarsch;
Gaf andre vatbaarheên dan voor 't bedrieglijk aardsch,
En wijzigde ons gevoel voor stof en stofloos tevens,
Als beider aanverwant, genoot van beide levens. -
Of is dit zintuig licht (by 't sluimrend hart en hoofd
| |
[pagina 116]
| |
Van 't stoflijke overstelpt) in werkloosheid verdoofd? -
Ach, alle vatbaarheid wordt door de rust bedolven:
Het oog ontwent aan 't licht, het oor aan 't lichtstroomgolven:
Ook 't innig zintuig slaapt, als in een schijnbre dood,
Waar 't eens verward verstand zijn indruk van zich stoot.
Zoo doen wy; dit 's ons lot (Helaas! al te onberaden!)
Die 't hoogst, het troostrijkst goed dus roekeloos versmaden!
Maar lastren wy, daar om, den God der waarheid niet,
Zoo thands 't verschroeid gevoel, geen hemelwaarheid ziet!
En ach! die vatbaarheid verlangt om weêr te ontwaken.
ô Leeren we onzen trots, onze ijdle drift, verzaken!
Geen blinde ontkenn' den dag die opgaat voor 't Heelal;
Geen doove, 't kunstmuzyk van stem of snaartoonval!
Hy trooste zich in 't leed, maar leere ons niet betwisten,
Waarvan gevoel en hart heel 't menschdom vergewisten!
Neen, stervling; neen. Niet slechts het lastdier dat u torscht,
Het rund, dat met u ploegt, en koren kneust en dorscht,
Het ooilam dat u kleedt, de tallelooze dieren,
Vereenigd met uw bloed door 't voedsel uit hun spieren,
Of 't zijsjen in de lucht, dat omfluit om uw' disch;
Zijn 't voorwerp, zijn 't Heelal, dat u geschapen is.
Ook de Englen leven u. De onzichtbre kring der geesten
Omvat u; niet de in 't stof ter neêr gebukte beesten.
Hun invloed stroomt u toe; en geen gevoel ontbreekt,
Waardoor hy tot uw hart en in uw binnenst spreekt.
Geen stoflijk zintuig, neen, een stoffeloos ontwaren
Der ziel is 't, waar zy 't hart hun aanzijn door verklaren.
De zenuw treft geen licht dat door de dampkring boort;
Geen stem beroert de lucht, en brengt ons klanken voort;
Geen arm omtast, geen hand vindt weêrstand by hun naderen;
Een zachte ontroering slechts doorwandelt hart en aderen.
Geen lichaam botst het onze; een stoffelooze vloed
Doorstreeft ons, en vermengt hunn' hemel aan ons bloed.
Zoo voelde ik, Dichteres van vaderland en vrijheid,
Lannoy! in 't kalme hart uw zalige nabyheid,
Wanneer me u 't gruwzaamst lot door d' onverwachtsten slag
Ontroofde. 't Licht ontzonk den bleekbestorven' dag,
| |
[pagina 117]
| |
En 't aardrijk schudde. Ik zag noch hoorde; maar mijn harte
Smolt weg, als in een droom van nooitgevoelde smarte,
Die teedrer, eedler was dan de allerhoogste lust.
Een huivring greep my aan, iets hemelsch zich bewust;
Mijn tranen droogden, die in 't rollen van mijn zangen
Uwe asch vereerden, en verstorven op mijn wangen;
Uw ziel sprak tot my, en 'k verstond haar, zonder spraak;
En mooglijk.....Broeders, neen, ik droom niet, maar ik waak.
Vergeeft, mijn Vrienden, zoo mijn tranen hier ontspringen
By de onafzienbre reeks van mijn herinneringen.
Ach! geene zijn er dan vervlochten in uw kring,
ô Geesten: 't is hier meer dan ijdle mijmering!
Ja, 'k waak, en 'k heb gewaakt wanneer me uw teedre zorgen
Omwaakten, en de stond, voor 't menschlijk oog verborgen,
Verkondden, dien het Lot met onverbidbre hand
Had afgeteekend tot den val van 't Vaderland.
Ik waakte, ô wie ge ook zijt die voor mijn welzijn waakte,
Wanneer die zelfde zucht my 't noodlot kenbaar maakte
Dat me over 't hoofd hing. 'k Voelde uw' kennelijken drang
In 't hart: ‘Verwijder u, voorkoom uw' ondergang!’ -
Vergeefs! Eene andre macht, ons boven 't hoofd gezeten,
Sleepte alles met my voort aan de ijzren jammerketen.
Die schrikbre Luchtgeest, die een wareld, zijner waard,
Beheerscht, tot Jezus rijk zich zeetlen koom op de Aard!
De Vijand van den God wiens wraak hem moet verdelgen!
Die in verwoesting leeft, en bloed-, en tranenzwelgen;
En de afgeteisterde aard met feller zweepen knelt,
Naar 't tijdstip van zijn val zijn woeden tegensnelt!
Met wien we als Christenen, door heel dit leven, strijden!
Wiens juk ons borg verstrekt van eenmaal beter tijden,
En op den morgen wijst dier groote Monarchy! -
Ja, warend Geestendom, steeds hieldt ge wacht voor my.
Ja, wacht hieldt ge, als uw hand by 't vijandlijk bespringen
De punt verstompte en brak van pook en degenklingen;
Of wonden heelde, waar geen Heelkunst iets vermocht;
Of storm en vloed bedwong op verren watertocht.
Ook waar me een andre krijg met feller kracht bestookte,
| |
[pagina 118]
| |
En 't slagveld van geen bloed der bleeke lijken rookte,
Geen donder des geschuts, geen snelgevleugeld lood,
De ontvlamde lucht doorsnorde, in bondschap met de dood;
Geen spiets, geen heirbijl drilde in 's krijgsmans ijzren vingeren;
Maar wolkende ambergeur en wulpsche bloemrankslingeren
De lucht vergiftigden in Weeldes dartle hand,
En 't zintuig wapenden ten aanval op 't verstand;
Of eer en roem zich toonde als 't loon van gruwelstukken,
En worstelde om een hart dat geen geweld deed bukken;
Of 't woedende gebrek....Ja, zalige Englenry,
Gy, dienaars van mijn God, steeds hieldt ge wacht voor my.
Waar ben, waar spreke ik hier? en, wie zijn 't, die my hooren?
Hoe! schroomt de schampre lach mijn statige ernst te storen?
Hier, in eene eeuw vol glans, zoo fier op beter licht,
Waar 't oud vooroordeel met zijn neveldamp voor zwicht!
Hier sluit mijn doffe zang onzichtbre rijken open;
En 'k durf van 't hel verstand gehoor en aandacht hopen? -
Ja, 'k durf het. Ja, die engbekrompenheid van ziel,
Die scepter van gezag, die blinde waan, verviel,
Die, offrende aan zich-zelv', en met den doek voor de oogen,
Voor Waarheid, hulde zwoer aan Misverstand en Logen! -
Die tijd, toen elke plek in 't hobblig spiegelglas
Aan 't voorwerp des gezichts (dus dacht men) eigen was;
De zwarte staar van 't oog de meer dan half geblinden
In 't heerlijkst schildery een duistren vlek deed vinden;
Toen ruimte en tijd en plaats, bestaan en wezen kreeg;
En 't oordeel, 't zelfgevoel, voor zin- en denktuig zweeg! -
Thands mogen we in dit dal van waan en hersenschimmen
Het opgestoken hoofd verheffen uit de kimmen,
En werpen de oogen naar de Waarheid waar zy straalt;
En 't is geen misdaad meer, te dwalen, zoo men dwaalt!
Geen misdaad, by het licht een ander licht te ontsteken;
't Gevoel dat ons vervult, vrijmoedig uit te spreken,
Of met een' stouten greep in 't hangend voortapeet,
Den toegang van den dag te vordren door een reet!
Verheven Poëzy, eens bruischend door mijne aâren,
Thands kruipend met het bloed, versteven door de jaren!
| |
[pagina 119]
| |
ô Mocht me uw gloed nog eens verheffen! Maar, ô neen,
Geen zweven voegt my meer, dit kruipen slechts alleen.
Gy echter, Hemeltelg! gy, op geene aard geboren,
Geen' stofklomp eigen! kom, laat uwe orakels hooren!
Gy, kent ge een koud Heelal, uit enkle stof gesticht;
Of leven, geest, en gloed, waarheen ge uw' aanblik richt?
Is 't lichaam, waar ge in leeft? en kunt ge uw vlucht bepalen
Tot d' engen nevelkring waarin wy ademhalen?
Neen; hooger geestenrijk, zie daar uw Vaderland!
Dat stort ge ons in de borst die van uw aandrift brandt;
Dat voert ge ons in 't gemoet; daar doet uw boezemgloeien
't Gevoel uws aanzijns als een drop meê samenvloeien
Die de Oceaan verzwelgt: Daar voert ge ons hart meê om
Door de eindelooze zee van 't rijk geschapendom,
En toont bezieling, kracht, en wil, en zelfbewustheid,
Waar zelfs het dorrend blad zich onder de aard te rust leit,
Of 't spruitjen op zijn steel zich naar de luwte buigt,
En nieuwe levenslucht uit licht en zuurstof zuigt.
Daar leert ge ons met dat goud, dien gloed, dat purper spelen,
Die holle wind en licht op ijdle blazen telen;
Maar leven, waar geen voet, geen arendsvlerk ons draagt,
Waar stof en stoflijkheid dit stof wordt afgevaagd,
En de opgetogen Ziel, in God en Geest verloren,
Zich dompelt in de bron waaruit zy wierd geboren.
Mijn Vrienden, gy die weet wat Dichtkunst heerlijkst heeft,
Die met haar de aard voorby en verr' uit de oogen zweeft,
Gevoelt haar! 't Is in haar dat Geesten uit den hoogen
Uw hart vervullen met dat wellustvol vermogen
Dat de Almacht nader koomt, veredelt, schept, bezielt,
En waar ge, als met ontzag, in 't hart voor nederknielt.
Ja, 't lichaam is niet meer dan schaduw, spiegling, teeken,
Geen wezen: schijnbre kleur door 't vonklend lichtstraalbreken,
Geen voorwerp eigen, maar de vloeistof waar 't in baadt,
Die aan 't zintuiglijk oog slechts aanduidt wat bestaat.
Wat is, is zelfgevoel, is willen, kracht, en streven!
't Is geest, en in dien geest berust, en zijn en leven.
Mijn Broedren, neen, ô neen. Wanneer ge uw hand my biedt,
'k Gevoel uw ziel daarin, 't onmachtig lichaam niet:
| |
[pagina 120]
| |
Uw vriendschap spreekt door haar. Zoo schittert ze uit uw oogen;
Zoo vloeit zy van uw tong, door 't zielsgevoel bewogen:
Maar hand, noch oog, noch stem behoeft er aan die ziel!
Haar kracht, haar invloed blijft, waar 's lichaams asch verviel.
Zy blijft. Gewis, zy blijft. Gy tallelooze scharen,
Die om, die boven ons, die door ons heen blijft waren!
Gy zaagt my, als mijn geest, ter neêr gedrukt door 't lot,
In wreevlig ongeduld zich ophief tegen God,
En de Almacht die hem vormde, in 't jammer dat my knaagde,
Met onbesuisde drift voor eigen vierschaar daagde.
ô Nacht van ijslijkheid! ô grondelooze poel
Van wanhoop, nijpende angst, en plettrend doodsgevoel!
Hoeschokt me uw denkbeeld nog, hoe schudt het my door de aâren
En drijft my 't bloed te berg' in de opgestegen hairen!
‘Ja, (sprak ik, daar mijn oog, steeds overstelpt van 't nat,
Van gloênde spijt verdroogd geen traan meer over had,
En de uitgeholde wang, van de opgezette woede,
Den schrikbren grimlach droeg waarin de zelfmoord broedde.)
‘Ja, 'k dronk de wrange kroes des levens tot den grond. -
Bedekt met bobblend schuim, dat in mijn morgenstond
My toeblonk en mijn oog verbijsterde in zijn kleuren,
Bedwelmde my een poos de waassem van heur geuren:
Maar ook die dronkenschap was smartlijk. - Zy verdween!
Een windvlaag blies haar weg, en al die glans met een!
Wat bleef er? Walglijk vocht, dat aanhing op de lippen,
Den gorgel samenwrong, als weigrend door te glippen,
En 't ingewand verknaagde in duldinglooze smart;
Ja, zelfs den ademtocht verstikkende in mijn hart! -
Ik zwolg haar echter in; en, wat my 't noodlot mengde,
Geen druppel, dien mijn hand uit dartelheid verplengde,
Uit wederzin vergoot! - Ik heb haar boôm geleegd
En zelfs den droessem met den vinger nageveegd. -
Wat bleef, wat rest er meer, Beschikker van ons leven?
Ik onderging den doem, my eenmaal voorgeschreven.
Ik wierd, ik zag het licht, ik leed, en ging voorby!
Reeds sleet mijn kluister door; verlos, en maak my vrij.’
Zoo sprak ik, als mijn ziel een zacht gevoel ontwaarde,
| |
[pagina 121]
| |
Dat me aan my-zelv' onthief en aan dees kwijnende aarde.
Geen stof meer, docht my, trok mijn denkvermogen aan.
Ik ademde geen lucht, noch voelde 't hart my slaan,
Maar was van heldre glans doorwemeld en doortogen.
't Was heel mijn' lichaam licht, en duister voor mijne oogen.
't Gevoel mijns aanzijns werd veredeld en vergood.
Een hooger zintuig dan my eigen was, ontsproot,
En 'k zag door 't weefsel heen van eigen ingewanden
En vezeldraden en gevlochten zenuwbanden.
'k Doorstroomde, als 't zuiver licht den heldren waterdrop,
Den dichten stofklomp, en geen afstand hield my op.
En wat my overbleef van dit ons schijnbaar leven,
Scheen me als een droomverschiet door 't wakend brein te zweven.
Zie daar, dus riep me een stem in 't binnenst van my-zelv',
Maar die me als de Echo van een eindloos ruim gewelf,
Van alle kant te rug en in één punt gedreven,
Verdubbeld tegenklonk en mijn gebeent' deed beven.
‘Zie daar, ô stervling, wat gy zijn moet, - wat gy wordt.
Thands ligt ge in 't kiemend zaad! - Zie opwaart, eer gy mort!’
Zoo klonk de Godsstem, en wat zag ik? - Myriaden
Van wezens, die in 't licht, als eigen hoofdstof, baadden,
Omringden me, en hun heil vloot over in mijn borst.
'k Bezweek van weelde, en ô, indien ik spreken dorst,
(Wat zeg ik? spreken kon, en, vlammen uit mocht schieten
Voor woorden die in lucht en ijdlen klank vervlieten!)
Wat maalde ik in dit uur! wat voerde ik in mijn zang,
U eindloos hooger, en met uitgebreider zwang,
Dan de arend van 't gebergt'; ja, waar de wolkgordijnen
Deze aard voor 't hel gezicht der laagste Serafijnen
Omhangen, als een tent, die 't hobblend wiegjen dekt
Waarin 't bekreten wicht zijn tengre leedjens rekt
En om de voedster kermt, die in haar moederzorgen
Hem duizend weldaân spilt, zijn kindschheid nog verborgen;
Daar, in een kring geschaard, het rijpere geslacht
Zijn schreiende oogjens met genoegen tegenlacht.
Dan....Maar mijn kracht bezwijkt: ik zuizel van de ontroering.
Vliegt, Geesten, vliegt te hulp in deze zielsvervoering!
| |
[pagina 122]
| |
Steunt, steunt uw stamgenoot, uw broeder, uw verwant!
Treedt toe, treedt nader toe, en reiken we ons de hand!
Of neen, maar aâmt my toe, en vult mijn bruischende aâren
Met kalmte, en kneedt den toon van mijn verspannen snaren
Die de aandacht tergen van het kunstervaren oor!
Mijn Vrienden...! volgt gy my op dit mijn hobblig spoor?
Wraakt gy die geestdrift niet des afgeleefden grijzen?
Mag zijn gevoelig hart u al het vuur bewijzen
Waarmeê hy op den rand van 't hem verzwelgend graf
U toeroept: ‘Onze band breekt door geen sterflot af’?
Neemt, neemt een vriendschap aan, voor de eeuwigheid gezworen! -
Ja, eeuwig is de mensch en voor geene aard geboren.
Ik ga; het uur genaakt wiens klokslag aaklig klinkt,
Wanneer 't bezwijkend lijf den vrijen geest ontzinkt,
En mooglijk, dat ik thands voor 't laatst uw handen drukke;
Doch, meent niet dat dat uur my aan uw' kring ontrukke.
Neen: sloop de schrikbre macht, die al het aardsch verslindt,
Het lichaam als het blad dat wegdrijft op den wind,
Wat vreest men? - Welk een waan! - Met nevel overtogen
Verliest men 't schijnbaar kleed dat zichtbaar was voor de oogen,
En dit 's vergaan? - Vergaan! - Ons wezen schudt zich uit,
En laat aan 't grover stof zijn stofgewaad ten buit;
En dit heet sterven? - Neen, het is geboren worden,
Ons wezen voor dees damp met stralend licht omgorden. -
Of, zoo men 't sterven heet, het is den sterveling
Een sterven, niet voor hem die 't sterflot onderging.
De dood berust in ons, in ons, mijn Kunstgenooten,
Door 't stoflijk wanbegrip in tijd en plaats besloten,
Zoo lang die keten ons in 't nietig leven boeit
Dat, in 't verdierlijkt bloed door deze onze aders vloeit.
Het leven blijft bestaan; en, aanverwant der hemelen,
Behooren wy tot hen, die daar onzichtbaar wemelen;
Onzichtbaar, daar de nacht ons sluimrende overdekt,
Tot by den morgenwaak het opgaand licht ons wekt.
Doch in dit duister-zelf en dagschuw aardmierwroeten,
Mag ons een straal dier glans de tastbre mist verzoeten.
Ja, in dit duister-zelf. - Ja, zalig Geestendom,
Gy vloeit, gy zweeft, gy waart, gy zwiert my stroomende om!
En dees mijn weeke ziel -? Zy vliet, zy stroomt u tegen.
| |
[pagina 123]
| |
Welaan! naar hooger kreits den dampkring uitgestegen!
Den sluier afgeschud! En gy, ô Broedrenry,
Ik toef u boven 't stof. - Vaartwel en denkt aan my!
Laat beer en nachtwolf aaklig grimmen,
En de afgrond spoken door dit woud;
Ik ben, by monsters, nacht, en schimmen,
Op meer dan duizend wachters stout.
Ik duik in schaâuw der ranke dennen
Mijn moê, maar moedig hoofd in 't groen;
Geen vijand, die my aan zal schennen!
Geen woudbeer, die my leed zal doen!
Wat gapen my de holle kaken
Van hongrig veldgebroedsel aan?
Ik weet, wie om mijn leger waken,
Die machtig zijn, hen af te slaan.
Ontref baar slaap ik in die hoede,
En trotsch', waarheen mijn pad my lei',
En Hel en Wareld in heur woede,
Door nood- en angst- en doodgeschrei.
Een Vorst betrouw' aan zoudenieren
Zijn schat, zijn leven, en zijn kroon!
In 't midden van mijn lijfstaffieren
Is 't veiliger dan op zijn' throon.
| |
[pagina 124]
| |
Ik zal in 't eenzaam, niet verdolen
Maar vinden brood en legersteê
In wildernis en ondierholen:
De wacht des hemels toch, trekt meê.
Ik voel wier hand my hier geleidde,
Wier koelende adem my verkwikt,
In 't blaakrend zand der dorre heide,
Door fellen middagbrand verstikt.
Reeds naak ik 't doel van al mijn zwerven,
En groet den standaart van mijn hoop;
En in dit zielsgevoel te sterven,
ô Eindig' dit mijn' levensloop!
Zoo zong met toen nog ruwe galmen
Een pelgrim leunende op zijn' staf,
In schaâuw der Idumeesche palmen,
By 't naadren van 't geheiligd graf.
Zoo mag, zoo durf ik met hem zingen,
Op 't eind van 's levens woesteny:
De Wachtstoet uit de hemelkringen
Neemt deel in 't lot der stervelingen,
En, pelgrim, hy omzweeft ook my.
1811.
|
|