De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
aant.Het buitenleven.
| |
[pagina 275]
| |
aant.ô Gy, die op het Land gelukkig tracht te leven,
Leer eerst op 't Veldältaar een zuivren wierook geven.
Van Oudren werkzaamheid en eenvoud gants ontaart,
Voelt de Erfgenaam huns goeds zich door dien schat bezwaard,
Verteert zich in 't voldoen van lusten die verzengen,
En pijnigt zich 't verstand om nieuwe voort te brengen.
Een slapelooze nacht heeft brein en geest ontsteld,
‘Kom, (roept hy geeuwende uit,) betrekken wy het veld!
Daar smaakt men 't levenslicht! Ik heb een walg van steden.’
Hy gaat, hy vliegt, hy ijlt, met dubble post gereden:
Hy koomt, verveling wacht, ontfangt hem aan de poort,
En sleept zich aan zijn zij' door bosch en bloemperk voort:
Naauw heeft hy 't oog ter vlucht op nieuwgeplante hagen,
Op nieuwe broeiery of zomerhuis geslagen,
Of, 't heuchlijk landgoed moê, vertrekt hy op den stond,
En geeuwt in de Opera zijne avonduren rond.
Dus, telkens wars van 't een, en weêr naar 't ander hakend,
Veracht hy 't land, de stad, als zoutloos en wansmakend,
Onschuldig beide aan 't kwaad dat in zijn' boezem schuilt,
En in 't onzuivre vat het zoetste vocht vervuilt.
Het zoete Landvermaak is schuw van ijdel pralen:
De hoogmoed teelt de pracht; zy zet de vrijheid palen.
De mensch (zie daar zijn aart!) verbastert alle ding:
Zijn wansmaak rukte en veld en steden uit heur kring.
Maar bracht hy bosch en bloem in 't midden van de wallen,
Mijn hart vergeeft hem licht, en 'k zie met welgevallen
Natuur, verjaagd, verschopt, die dus haar rechten wreekt,
En kunstig 't hart besluipt, en in paleizen breekt.
Maar 'k zie den slechthoofd aan met innig mededoogen,
Die tot op 't vrije land de stad my brengt voor oogen,
In slaapkoets, kleeding, disch, een dwaze pracht bewijst,
En, op het boerendorp, uit zilvren schotels spijst.
Dan, meer beklage ik u, gy, onbedachte knapen,
Die, eensklaps 't leven moê, waarvoor gy waart geschapen,
Uw hoeven, molens, bosch, in klinkend geld verkeerd,
Op 't groote Hoftooneel in kostbren dwang verteert,
Om d' afgoôn van den dag de drempels af te loopen,
| |
[pagina 276]
| |
Van wie ge op 't allerbest een oogwenk hebt te hopen,
Of, hoogstens zelfs, een woord waar meê ge uw ijdelheid,
Als met een zeekren borg van gunst en invloed, vleit!
Gelukkig, zoo ge eens weêr, van uwe kwaal genezen,
Uw graanoogst zaamlen koomt, uw rijpe druiven lezen,
En 't boerenstulpjen kiest, gelukkig en vernoegd,
Voor slaafsche kuipery, die dorre stranden ploegt!
Gy, die den storm trotseert van 't weelig Staatsmansleven,
Wat heeft u 't stille land voor rust of lust te geven?
Hoe zelden schouwt gy 't aan! de woning blijft u vreemd,
Waarin uwe onrust slechts een zeldzame uitvlucht neemt.
Wat zult ge in rijper tijd uw dwaling eens betreuren!
De vleier streelt u 't oor, maar zal u 't hart verscheuren.
Uw boomen houden trouw, 't ondankbre menschdom niet,
En 't land betaalt oprecht het geen het hopen liet.
Welaan dan, leer vooraf 't genot der velden smaken,
Eer ge u de rook ontrukt der stedelijke daken.
Verzorg uw tuin met lust, en steel geduurig wat,
Voor d' arbeid van het veld, op d'arbeid van de stad;
Dat, zoo gy 't land al niet uit echten grond beminde,
Uw hoogmoed dan voor 't minst u aan uw werk verbinde.
Intusschen, de eenzaamheid van 't schoonste Landverblijf,
Vereischt in 't ledige uur een voeglijk tijdverdrijf.
Men kiez'! Doch wachten we ons, uit vorstelijke zalen
Thalie of Melpomeen op 't veld te willen halen.
Niet, dat ik 't nut vermaak van 't leerzaam schouwtooneel
Den Grooten weigren wil op 't prachtig Landkasteel.
Daar voegt het. Maar 't genot van 't Herderlijke leven
Wordt onder 't needrig dak door Schouwburgsmaak verdreven.
Dat trotsche Kunstgebrom teelt Steedsche zucht met een';
De valsche pronk steekt door, de vrolijkheid vliegt heen.
En, werpt het zelfs geen vlek op de onbesproken zeden,
Wen Speelsters in 't geheim eene andre rol bekleeden?
Voeg daar het warlen by van zinneloozen waan,
Waar onmin, wrevel, haat, partyschap, uit ontstaan,
Als ze elk met dolle drift naar de eerste rollen streven,
| |
[pagina 277]
| |
En 't Speelgezelschap-zelf een schoone klucht kost geven.
Nog zwijg ik van 't verlies van d' overdierbren tijd,
Aan wichtiger belang, aan plichten, toegewijd.
Dees, om den Vaderrol te beter uit te voeren,
Verwaarloost huis en kroost, en meent my 't hart te roeren.
'k Zie Meropees, helaas! maar 'k zie geen moeders meer.
Men offert hart en deugd aan laffe Spelers eer.
Helaas! de brave zwicht, en wordt een plichtverzaker;
De wijze man maakt plaats voor d' ijdlen potsemaker!
Een Nero, Romes beul, was Romes Tooneelist:
Zoo zeer ontaart een mensch, die zijn bestemming mist.
Laat aan een Bingley dan, en wie zijn gaven deelen,
Het voorrecht om 't gemoed op 't schouwtooneel te streelen.
Hun roeping is 't; maar gy, verbeur uwe achting niet:
Wees Landman: dit 's de rol, dien u uw stand gebiedt.
En welke aandoenlijkheên van streelende vermaken
Belooft het zalig land aan die haar weet te smaken!
Aan 't teedre zingestel, het welgeoefende oog,
Van die den smaak voor 't schoon uit d' echten boezem zoog!
't Onkundige gemeen, aan 't toeval prijs gegeven,
In Jaargetijde, in plaats, in stonden onbedreven,
Geniet die schoonheên wel, maar enkel naar 't geval.
De wijze doet een keur, als hy genieten zal.
Nu kan de nieuwheid eens een voorwerp meer verschoonen;
Dan zal zich 't geen verdwijnt nog meer aandoenlijk toonen:
Het hart omhelst de lust, door 't oogenblik geteeld;
En 't houdt de wellust vast van 't ons ontvluchtend beeld.
Dus wordt de ziel gestreeld, het zij een frissche morgen
Den bloemen 't leven schenkt, nog in heur knop verborgen;
Het zij de moede zon, wen zy heur loop voltooit,
De rest eens schoonen dags als sluimrend van zich gooit,
Gelijk, wanneer Homeer zijn krijgstoon wil verpozen,
Aurore op 's Dichters wenk de vingers kleurt met rozen,
Of 't schittrend kunstpenceel, van Schweickhardts geest vervuld,
Een schoonen Horizont door 't avondlicht verguldt.
Wordt met den aart bekend van 's Jaarkrings wisselstonden;
't Heeft ook een dageraad als de enger hemelronden.
| |
[pagina 278]
| |
Rampzalig, die zoo schoon een schouwspel durft versmaân!
De vlinder, uit het graf nog naauwlijks opgestaan,
Die om 't vernieuwd gebloemt en de uitgebotte loten
De fulpen wiekjes rept, nog naauwlijks aangeschoten,
Voelt minder in 't genot van dees zijn dartle vlucht,
Dan 't geen de wijze smaakt in de eerste Lentelucht.
Vaarwel dan, windenscherm! vaartwel, bestoven boeken!
Thands gaan we in 't open veld Natuur haar schat doorzoeken.
't Ontsloot zijn rijkdom reeds voor d' opgeklaarden zin!
Wy gaan, en 't schoone Veld geef schoone verzen in!
Maar zoo wy de eerste Lent verrukkend op zien treden,
Het schoon van 't afgaand jaar heeft ook zijn lieflijkheden.
't Alsdan verwelkend loof, de bleeker zonnegloed,
Waar treurige ernst in heerscht, vertedert ons 't gemoed.
De Lente doet ons 't hart van dartle weelde springen;
De Herfstlucht slaat ons neêr in zoete mijmeringen.
Zijn schoonheên doen ons aan met de eigen tederheid,
Waar meê m' een vriend omarmt, wiens dood men heeft beschreid.
Heur afscheid smart, maar 't werkt een vuriger genieten:
't Is 't laatst vaarwel eens vriends, wiens afscheidstranen vlieten:
Elke oogwenk krijgt een prijs voor 't overstelpte hart,
En 't leed der scheuring zelf verrukt ons in de smart.
Gy, Zomer, luisterrijkste uit al de Jaargetijden!
Vergeef my, aarzle ik hier u wierook toe te wijden.
'k Bewonder uwen glans; maar 'k beef voor uw geweld,
Wanneer geene andre macht uw felheid palen stelt.
Ik wenschte u, mogt ik, steeds de zachte Lentetrekken
Of sombren Najaarslach in 't streng gelaat te ontdekken.
Doch zoo uw brandende aâm, wat leven aâmt, verkracht,
Hoe lieflijk maakt uw gloed de frischheid van de nacht!
Wat ziet het sterflijk oog, vermoeid door al den luister
Van 't blaakrend zonnevuur, verlangende uit naar 't duister!
Hoe streelt ons 't zedig licht der bleeke Nachtgodes,
Daar 't weemlend sluipt door 't loof van Olmboom of Cypres,
Op 't ruischend water trilt, of met zijn zilvren stralen
Den rug der heuvlen glanst, en neêrstrijkt in de dalen!
| |
[pagina 279]
| |
Des Winters, 'k stem het toe, bemin ik 't stadverblijf.
Daar mag my 't stervend veld, van rijp en sneeuwvlok stijf,
In roerende muzijk, in kostbre kunsttafreelen,
Aan oor en oog herteeld, met al zijn schoonheên streelen;
En 'k smaake in dubble lust, ter wederzij' verdeeld,
Natuur en kunstgewrocht, de beeltnis en het beeld.
Koomt echter 't winterweêr my buiten overvallen,
De Winter heeft zijn schoon. Wat heldre vochtkristallen,
In 't zuivre waterblaauw zich hangende aan de rots!
Wat schittrend hagelwit van 's aardrijks morgendosch!
En wat, wanneer, in 't Oost lieftallig doorgeblonken,
Een heldre Voorjaarsstraal den Winter op koomt pronken,
En, als een zoete lonk die door de tranen schiet,
't In rouw gedompeld veld een Lenteglimlach biedt!
Wat smaakt men met een drift, die gunst van 't jaargetijde!
Wat schoone Lentedag treedt zulk een' dag op zijde!
Of wat, wanneer we een rest van onverdorven groen
Op 't uitgeplonderd Land, zich d' oogen op zien doen!
Wat schept dees aanblik dan een innig zielsgenoegen,
Door by 't voorleden zoet het zoet der hoop te voegen;
En hoe geniet de ziel, door deze hulp herstoofd,
Het geen hy ons herroept by 't geen hy ons belooft!
Betrekt de hemel zich: aan koude en vorst ontscholen,
Belach ik d' Oostenwind by 't gloeien van de kolen.
In dit mijn warm vertrek, door weêr noch wind gestoord,
Jaagt menig tijdverdrijf den langen avond voort.
Daar hoor ik 't rammlend spel, waarby 't behendig gissen
De onzeekre kansen raamt, die van het lot beslissen.
Het oog staart wederzijds in 't opgeslagen bord,
Met gretige ijverzucht, naar 't geen de beker stort.
De schijven vliegen rond naar de onderscheiden hoeken;
Heur stapel groeit en slinkt, daar elk een plaats gaat zoeken.
Door hoop en vrees geschokt, snelt de omgeschudde steen
Zijn kluisjen uit en in, en tuimelt weder heen.
Hy rolt, hy kantelt om, en toont beslissende oogen.
Wat verder, statig, stil, in aandacht opgetogen,
Geleidt een ernstig paar, aan 't mijmrend spel verpacht
Dat Palamedes 't eerst op 't Trooische strand bedacht,
| |
[pagina 280]
| |
Op 't bonte ruiteveld zijn zwarte en witte benden
Ten oorlog zonder bloed, met kunst- en geestrijk wenden.
Lang houdt der strijdren macht elkaâr in evenwicht:
In 't eind verschijnt nogthands 't noodlottig tijdgewricht,
En 's overwinnaars stem roept, juichende in den zegen,
't Verplettrend schaak en mat aan d' overwonnen tegen,
Terwijl hy 't oorlogsperk met eedlen trots verlaat;
Daar de ander, diep ontzet, de hand aan 't voorhoofd slaat,
En, als hy 't haatlijk mat zich vruchtloos wenscht te ontveinzen,
Den doodelijken zet nog siddrend na blijft peinzen.
Ginds zit een andre hoop, nog gants naar de oude wet,
Aan 't Oudevrouwenspel, het deftige Piket,
Of Overgrootvaârs Wisk, of Oudooms Lottonommers.
Daar hupt een losse zwerm van jonge Danszaalbrommers
Een groene tafel rond, en stoot met queue of staf,
Het rollende elpenbeen op andre ballen af,
En drijft ze in 't hangend net. - Maar 't welkom uur van spijzen
Ontwapent hunnen arm, en de andre spelers rijzen.
Luchthartigheid en lust gaan met den beker rond:
De kurk ontspringt de flesch, de hartetaal den mond.
Men staat van tafel op. Nu valt het op de boeken.
In poot vindt m' alles schoon; in vondel, uit te zoeken:
Nu leest m' een nieuw Poëet in 't hoekjen van den haard;
Dan is 't een oud Roman, te voren nooit doorblaârd.
En somtijds haalt er een, van wien men 't minst zou vreezen,
Een Dichtstuk uit den zak om 't prulwerk voor te lezen.
Men siddert! maar wat raad, de nood is niet te ontgaan.
Hy leest dan, en met een grijpt elk de slaaplust aan.
De een, geeuwende uit zijn kracht, van innige verveling,
Verheft nogthands het werk by elke zinverdeeling;
En de ander snorkt hard op, en springt by 't handgeklap
Vol schrikkens uit zijn slaap, en schatert om de grap.
Nu lacht men tot verzet van de uitgestane kwelling;
Men haalt een puntdicht op, of râbraakt een vertelling.
De dag van morgen naakt, men wacht hem even blijd,
En Vrolijkheid koomt weêr ter vaster plaats en tijd:
Dus laat de Winter-zelf ons vreugde en lust weêrvaren,
En 't is geen sombre God, vol kommer en bezwaren.
Neen, 't is een hupsche paai, by wiens ontfronst gelaat
| |
[pagina 281]
| |
aant.Het lachjen gulheid aâmt, de grijsheid niet misstaat.
Maar bruischender vermaak en eindloos meer verscheiden
Zal ons by 't schoone weêr, in de open lucht verbeiden!
Wie leeft er die alsdan zijn hartelust bepaalt,
By 't nare kaartenblad met zwart en rood bemaald!
Wy hunkren naar vermaak, maar zin- of zielsvermaken
Zijn voor gezonde alleen in volle lust te smaken:
Zy vordren lichaamskracht, de vrucht van de oefening.
Wel! laat den Winter dan, laat d' armen stedeling
Die spelen, die 't verdriet van logge en ledige uren
Te hulp roept, om den tijd des levens uit te duren,
Waar hebzucht, opgewekt door 't doodlijk zelfgekwel,
Zich lust in foltring schept, en de ondeugd maakt ten spel.
Van hier den speeldisch dan! De bosschen, lucht, en vijvers,
Zijn voor die onschuld mint geschikter tijdverdrijvers.
Gy, teedre Gezellin van 't zwervend Nymfendom,
Gespeel des Saatrenstoets! kom, vlugge Zangster, kom!
Leid my hun voetpad op, in 't hart der wildernissen,
Waarin ik 't wild verschalke en prooi make op de visschen!
Maal d' oorlog van het woud, de lagen van den vloed!
De Dichtkunst is in 't woud by Boschgoôn opgevoed.
Ginds, waar, in sombre pracht, de dichte wilgeblaâren
Aan 't frissche van den stroom hun frissche luwte paren,
Daar vat de visscher post, en gooit zijn angel uit,
En staart, de schalkte in 't oog, en vlammende op de buit,
Naar 't zinken van de kurk en 't buigen van den hengel.
Wat burger van den vliet uit al het stroomgemengel,
't Zij door zijn zwelgzucht, 't zij door dartelheid verrast,
Bijt, in 't verlokkend aas, aan 't doodlijk ijzer vast?
Licht zal 't een vlugge Post, een goudgeschubde Korper,
Of aller waatren schrik, de felle Visschenslorper,
Een Baars, wier zilvren dosch met purpren zwemmers blinkt,
Of gladde Paling zijn, die 't lijf in kronkels wringt.
Verklaart m' in 't hemelruim den oorlog aan de vogels,
De Jager neemt zijn roer, bevrucht met schroot en kogels,
En bootst den donder na. Zijn oog geleidt den loop;
| |
[pagina 282]
| |
't Gaat af met schrikbren knal, en bliksemt in den hoop.
Wien zal dit moordend schot het lood door 't harte jagen?
De Kievit, die aan 't veld heur onheil schijnt te klagen:
Of, teedre Leeuwrik, u, die als gy d' adem geeft,
In trillende orgelklank en zangrig zuchten sneeft!
Doch waartoe hier dien moord, dien laffen moord te malen!
Dien oorlog zonder nut, en zonder roembehalen!
Gy, Zangster, die weleer, door deernis aangevoerd,
Voor 't vliegend zangrendom de harten hebt geroerd,
Kom, wilt ge, en drijf ons aan om 't schaadlijk dier te vellen,
Wiens voorhoofd wapens heeft om zich te weer ter stellen;
Dat, vijand van ons vee. noch oogst noch akker spaart,
En zegeteekens biedt, geen Jagers arm onwaard!
Maar hoe! reeds hoore ik daar de schelle horens klinken:
Reeds zien wy 't moedig ros het vuur uit de oogen blinken.
Het trappelt met den hoef, en knabbelt op 't gebit,
En rukt aan toom en trens, en schuimt zijn teugels wit.
Dees toestel tot den krijg, 't geruisch der tochtgenooten,
Wekt de ijzing reeds in 't Hert, zijn leger uitgeschoten.
Hy siddert tot in 't merg, en, overdwelmd van schrik,
Blijft hy besluitloos staan in 't hachlijk oogenblik.
Zal hy met schuchtren ren der Jaagren stoet ontvlieden;
Of, zal hy de overmacht een fieren weêrstand bieden?
Is 't zijn gewapend hoofd, of wel zijn vlugge voet
In 't nijpende gevaar, dat hy betrouwen moet?
Lang twijfelt hy: vergeefs! de vrees weegt eindlijk over;
Hy vliedt, hy ijlt, hy zweeft, en streeft door bosch, en lover,
En is op 't oogenblik den Jachtstoet uit 't gezicht.
Het ros, zijn meester thands, schiet als een bliksemschicht
Vooruit, en neemt zijn vlucht; zijn driftige berijder,
Hem hellende over 't hoofd, speurt altijd wijd- en wijder.
Hy vliegt door hegge en tuin, vereffent vore en grop,
En de aard stuift onder hem in zwarte wolken op.
Het hert intusschen vliedt; en de adem van de winden
Verraadt den brakken 't spoor om 't vluchtig dier te vinden.
Zy snuffen 't, waar zijn stap in 't zand geteekend sta,
En volgen 't, uitgestrekt, met brandend snuiven, na.
Dan vloekt het bevend hert die onbetrouwbre voeten,
| |
[pagina 283]
| |
Wier trouwelooze hulp hy met den dood zal boeten!
Vervolgd, gejaagd, omringd van schrikbare overmacht,
Denkt hy in 't felst des noods aan vrienden en geslacht.
Eer trotsche boschmonarch, nu vluchtling en verlegen,
Zoekt hy hun bystand aan, en treedt hun siddrend tegen.
Maar ach! het baat hem niet, dat hy zijn voorhoofd bukt,
Of, vleiende, onder hen op 't veldgras nederhukt,
Om roemloos zich in 't woud den wissen dood te ontstelen:
Daar is geen hulp! men vliedt, en vreest zijn lot te deelen.
Zoo vliedt een Hoveling zijn ongelukkig Vorst! -
Nu vlucht hy hijgend voort, met afgematte borst,
En vindt die bosschen weêr, nu balling en verstoten,
Waarin hy zoo veel roems en wellust heeft genoten,
Toen eertijds woud en rots en omgelegen dal
Weêrgalmden van zijn stem in liefde- en krijgsgeschal;
Daar zijne onbluschbre vlam, in Morgenlandsche weelde,
De wellust van zijn koets met twintig gaden deelde.
't Heeft alles voor hem uit, Eer, Liefde, en Heerschappy!
Vergeefs zelfs staat hem 't lot in deze wanhoop by,
Wen zich een jeugdig hert, met dolvermetel wagen,
Voor hem in 't Jachtspoor stelt, en in zijn plaats laat jagen.
Men volgt; maar de oude brak verlaat zich op zijn lucht.
De vluchtling hoort van verr' het daavrend Jachtgerucht,
En ijst, en stuift van daar. Bedacht op schrandre treken,
Beproeft hy thands zijn spoor al springende af te breken,
Of schuift door 't rulle zand en wischt zijn voetstap uit.
Nu wendt hy schichtig om door 't dichtbewassen kruid,
En laat een angstig oog door heel de verte weiden,
Verwijdert zich; keert weêr; en overkruist de heiden;
En maakt voor die hem volgt een onherkenbaar spoor.
Somwijlen houdt hy stand; herhaalt zich; spitst het oor;
Als 't naadrend moordmuzyk van hond- en Jaagrenstemmen,
Van 't dichte woud herhaald, zijn hijgend hart beklemmen.
Nu zet hy 't weêr op nieuw al siddrend op de vlucht,
Put list en krachten uit; en alles, zonder vrucht.
Reeds zweeft de schrik des doods den vluchtling door zijne aderen:
Elk' oogwenk ziet hy haar met dubbele ijzing naderen:
Hy voelt ze in 't kloppend hart met raadloos siddren slaan:
Hy blikt ze in elken struik, in elken heester, aan.
| |
[pagina 284]
| |
aant.Reeds, waant hy, voelt hy zich van achter' aangegrepen;
En, moê van door 't geboomt' zich machtloos heen te sleepen,
Schiet hy van d' oever af, en werpt zich in den vliet,
Maar 't afgerende dier ontvlucht zijn noodlot niet.
Haast vliegt hem, heet op bloed, van dorst en woede ontstoken,
(Terwijl men 't drupplend zweet uit schoft en hals ziet rooken)
Met brandende oog en muil, en hongerend gebit,
De dolle Jachtstoet na, die op zijn hielen zit.
Het water heeft geen kracht, hun dorre keel te laven,
Maar bloed is 't, wat hun faalt; om bloed is 't, dat zy draven.
Nu hooploos, zonder hulp, in reddingloozen staat,
Neemt de afgejaagde prooi de razerny te baat.
Helaas! wat heeft hy thands van de uitgeputte krachten,
In ijdle vlucht verspild, by 't wis verderf te wachten;
En waarom 't niet terstond, naar de inspraak van zijn moed,
Door eedlen wederstand veredeld of verhoed? -
Door de overmaat van vrees in 't eind ten strijd gedreven,
Veracht hy 't doodsgevaar uit wanhoop aan zijn leven.
Ontzachlijk valt hy nu op zijn bespringren in,
En staat hun aanval uit met kloeken heldenzin.
Zijn wapen treft en kneust, al woedende in het ronde,
Den dapperste uit den hoop met de allerfelste wonde.
Maar alles schiet op eens gelijklijk op hem ar!
't Is alles ééne beet, één woeden, één geblaf!
Hy stoot, hy worstelt nog. Doch eindlijk afgestreden,
(Helaas!) wat baten hem zijn netgevormde leden,
Zijn eedle lijfsgestalte en rijkgetakte kroon,
En 't luchtig voetgestel, ter toegift by dat schoon!
Hy wankelt, stort, bezwijkt, en sterft in 't aakligst treuren,
En roert hun zelven 't hart, wier tanden hem verscheuren.
Wees echter, gy die 't mint, aan 't jagen niet verslaafd,
En volg dien dwaas niet na, die eeuwig zwiert en draaft:
Die 't aanzien van zijn huis verongelijkt zou achten,
Zoo niet de hoornenpronk van meer dan vijftig Jachten,
Troféën, zijner waard, zijn hofpoort sieren mocht:
Die steeds van honden zwetst en op zijn paarden pocht;
En, met zijn heldendaân belachlijk uit te meten,
U-zelv', zoo wel als 't Hert, de doodsangst uit doet zweeten.
| |
[pagina 285]
| |
aant.Nu vindt ge u wederom in 't stille Buitenhuis,
Waar andre lust u toeft, verzeld van min gedruisch,
Maar nuttiger voor 't hart. By 't zachte Landgenoegen
Laat zich 't aandoenlijk zoet der Schoone Kunsten voegen.
Gy, schoone Kunsten! Ach! in welke stond of oord
Voelt zich 't gevoelig hart niet door uw schoon bekoord!
Wat wellust faalt de ziel als gy haar moogt verkwikken!
De Wijze dankt aan u zijn zaligste oogenblikken.
Hy sluimert in uw arm, ontwaakt voor u-alleen.
Ook dan, wen 't alles slaapt en doddert om hem heen,
Verlicht de sombre lamp zijn geestverheffend waken,
Bevrucht zijn mijmrende ernst, en leert hem 't aanzijn smaken.
Gy troost zijn ongeluk, volmaakt zijn hoogste vreugd:
Gy zijt zijn schat, zijne eer, de glorie van zijn jeugd,
De hoop zijns Ouderdoms! zijne onafscheurbre vrinden,
Die buiten, die op reis, hem altijd wedervinden.
Ja, ballingschap met u, is zelfs, ten spijt' van 't lot,
Een heiligdom van rust, van deugd, en zielsgenot.
Zoo suste 't schrander Hoofd der Roomsche Redenaren,
In 't eenzaam Tusculum, zijn hevigst zielsbezwaren,
En, de onvermoeibre pen in de achtbre hand gevat,
Vergat de ondankbre Stad, die hy behouden had!
Zoo wist in 't kerkerleed, begraven in zijn boeken,
De wakkre Huig de Groot de rust van 't hart te zoeken,
En wischte in de oefening van 't doorgeletterd hoofd,
Vergrijp en vonnis uit, met wat zijne eer verdooft!
Zoo zaligt ge oole by ons, den plicht getrouw gebleven,
ô Teedre Poëzy, de bitterheên van 't leven!
ô Zalig! wien uw melk van kindsbeên heeft gevoed!
Maar wee! wier ijdle waan of hardvereeld gemoed
De Fraaie Kunsten schuwt in onbewolkte dagen!
Vergeefs is 't, zoo ze in nood vertroosting van haar vragen.
Neen, smaakloos voor heur zoet, en op hun beurt versmaad,
Vergaan zy, 't wee ten prooi, ontbloot van toeverlaat!
Maar wat 's de schoonste dag in de allerschoonste streken
Dan zelfs, wanneer op 't land de lettren niet ontbreken?
Ik eisch, dat Vriendschap meê mijne eenzame uren streel';
My heur genoegens schenke, en in de mijne deel'.
| |
[pagina 286]
| |
ô Dagen van mijn Jeugd, gy zult my nooit ontschieten,
Wen ik, verliefd op 't land, en Dichter by 't genieten,
Van 't Noodlot anders niet dan 't eenzaamst hutjen vroeg!
Gevogelt', bosch, en bloem, was me, in dien tijd, genoeg;
'k Beminde 't veld. met drift, ja zelfs zijne aakligheden.
'k Vond lust in 't stervend kruid, door 't onweêr platgetreden;
In 't schuddende geboomte, als 't door den storm bekneld,
By beurten 't voorhoofd buigt, en 't beurtlings weêr herstelt.
'k Verloor me in stugge lust op hardbesneeuwde rotsen,
Of juichte om 't stortend vocht by 't schuimend waterklotsen.
Doch alles gaat voorby. By minder drift in 't bloed,
Maakt zinn'behoefte plaats voor 't hongren van 't gemoed.
'k Bevind, dat zelfs op 't land, by 't klimmen onzer dagen,
De wenschen van ons hart een andre richting dragen.
Ook de aangenaamste plek, die 't sterflijk oog aanschouwt,
Verliest zijn lieflijkheên, wen 't faalt aan 't onderhoud.
't Geboomte is kort van stijl, en, mag mijn hart genieten,
'k Verlang een vriendlijk oor, waar in 't zich uit mag gieten.
Gy daarom, sluit ge uw deur, als de een of de andre dwaas
Uw tijd verwoesten koomt, uw vreugden, en uw haas,
Hou steeds een gastvrij dak voor rechtgeaarte vrinden,
Wien smaak en hartlijkheid oprecht aan u verbinden.
Nu zij 't een grijze Maag, een Nagebuur, een Kind,
Die 't plekjen gronds bezoekt, om vroeger vreugd bemind;
Nu mag 't een Vader zijn, die naar zijn tijdverwanten
In 't rijzig bosch koomt zien het geen zijn jeugd zag planten.
Dan is 't een lieve Vriend, een Vriend van d' ouden dag,
Die de onschuld van uw jeugd u weêr herinnren mag.
Een ieder vindt daar nog zijne oudentijdverdrijven,
Zijn oude meubels weêr, die altijd dierbaar blijven.
Nu zult ge een schilder zien, wiens kunstervaren hand
Uw schoonste Landgezicht verdubbelt op den wand:
Dan mooglijk, zal 't penceel, door welgeplaatste streken,
De vrienden die gy wenscht, op 't levend doek doen spreken,
En halen in 't volop van wat u 't harte vleit,
D' afwezige, op uw wenk, uit zijne afwezigheid.
Maar 't vredig landverblijf voegt levenden en dooden!
| |
[pagina 287]
| |
aant.Wie wraakt het, dat ge een graf van saamgehoopte zoden
By 't ruischen van een beek, naby een treurwilg sticht,
Een' afgestorven vriend ten dankbren vriendschapsplicht:
Waar vindt ge een beter plaats om aan zijn naam te schenken?
Waar zult ge in zoeter lust zijn tederheid herdenken? -
Waar kent men 't oud gebruik des braven Zwitsers niet?
In 't dichtste van 't geboomt', aan 't murmlen van een vliet,
Daar delft, daar plaatst hy 't graf van wien hy waardst mocht noemen.
Hy overdekt de terp met verschgeplante bloemen:
Hy kweekt ze met een zorg, die, dankbaar aan zijn smart,
De raauwe wonde zalft van zijn getroffen hart.
Hoe zalig, als zijn hand dat bloemperk koomt begieten,
Wanneer een nieuwe telg het aardrijk uit koomt schieten!
Dan ademt heel zijn borst, met overwelmden zin,
De ziel van zijnen vriend in 't rozengeurtjen in.
Maar zoudt ge er ook aan hen geen beeltnis wijden mogen,
Die Ceres vruchtbre kunst uit heur verachting togen?
Valt Berghem niet een grot, Virgyl een loofprieel,
Valt grijzen Theokryt geen marmerzuil ten deel'?
Helaas, ik heb geen recht om aan hun zij' te pralen!
Maar, deed me een zuivre toon een luttel roems behalen;
Indien me een Dichtvriend ooit een needrig offer biedt,
Hy plaatse in 't stadgewoel den Veldzangdichter niet.
Gy, dalen die ik zing! gy, heuvels die ik minde,
Vergunt dat m'in uw schoot dat eereteeken vinde,
Een zilvren populier het weemlende overdekk',
En 't kronklen van een beek het marmren voetstuk lekk'.
Mijn beden zijn verhoord. Een edel kroost van Helden,
Princessen, die, 't sieraad van 's Weissels vruchtre velden,
De woestheid des Sarmaats vergeten doen aan de aard,
Heeft me in der Dichtren rang eene eereplaats bewaard!
Wat zegge ik! in een Hof, by Pindus halve goden,
By Pope en Thomsons naam den mijnen plaats geboden!
Neen, zangster, dit 's geen eer, die u, die my, betaamt.
De roem dier namen wierd door mijnen naam beschaamd.
Maar, weet ge in eenig bosch, gering en afgelegen,
Een onbekenden hoek, beschut voor wind en regen,
Beneden Gesners beeld, en verr' van Theokryt?
| |
[pagina 288]
| |
ô Hou dien plek voor my, wie immer daar gebied'!
Gelukkig zal ik u, op 't groen van uw Valeien,
De lessen, die ik zong, door oefning uit zien breien:
Uwe onbewoonde stulp bevolkt zien en verrijkt,
Daar de onrust en 't verdriet voor rust en blijdschap wijkt!
ô Zalig, zoo somtijds de boschgalm uwer dalen
Mijn naam, mijn lof, mijn zang, mijn verzen op mag halen!
Doch, 't zij in dorp of stad, vergete ons harte nooit,
Dat, welk geluk men smaakt, het weldoen 't eerst voltooit.
Gelukkig, of in nood, de mensch behoeft zijn naaste;
En wee hem, die zijn doel in eigen wellust plaatste!
Hy leeft ten halve slechts, die niet voor andren leeft.
Gy dan, wien 't lieflijk veld geen recht genoegen geeft,
Doet op uw Landgoed wel! gy zult het leeren minnen:
't Genoegen moet op 't veld met wel te doen beginnen.
't Wart alles door elkaâr in 't woeste stadgedruisch;
Maar 't is in 't Landgehucht, dat stulp en Heerenhuis,
Dat de arbeidzame ellend en de overvloed der rijken,
Zich van veel naderby in 't treurigst licht doen blijken,
En de armoê tegen 't heil des rijkaarts op leert staan.
Dan koomt weldadigheid, die de afgunst neêr kan slaan,
Den nijd ontwaapnen kan, de weegschaal houdt van 't leven
Om 't onheil, waar het drukt, zijn rechten weêr te geven,
Der tijden ramp verhelpt, des armen landmans leed
Met luttel airen troost, verworven door zijn zweet,
En 't heilzaam onderscheid der onderscheiden staten
Door giften minlijk maakt aan die het leerden haten.
En waar is 't, dat zoo schoon als op 't gelukkig veld,
Weldadige edelmoed ten voorbeeld wordt gesteld.?
't Heelal wordt wederzijds door weldaân onderhouen:
Het veld geeft voedsel op voor de ossen die 't bebouwen:
Het aardrijk drenkt de plant uit moederlijken schoot,
Maar 't onderhoudt zijn kracht met elke dorre loot:
't Gebergte schenkt zijn nat om 't vruchtbre veld te plegen;
Het vocht verfrischt de lucht, de lucht geeft daauw en regen.
't Geeft alles, en 't ontfangt; het baat en 't wordt gebaat;
Alleen 't bedorven hart verbreekt die regelmaat.
| |
[pagina 289]
| |
aant.De een, als de onzeekre kans hem tegenloopt in 't spelen,
Streeft heel zijn landgoed door om deze breuk te heelen,
En put zijn schatten uit, maar droogt geen enklen traan;
En de ander zoekt op 't dolst zich van zijn geld te ontslaan.
Hoe! is u 't geld tot last, (ô schaamtloos geldverachten!)
Wat laat ge in 't naar gebrek deze arme weêuw versmachten?
Dees kindren, in hun bloei verhongren door den nood?
Die meisjens onverzorgd? dees grijzaart zonder brood?
Ach! had my 's Hemels gunst een kleen gehucht gegeven,
Hoe zalig zoude ik daar, en 't voorrecht waardig, leven!
'k Omringde me in het rond met bloem en kruidery,
Met heerlijk boomgaardooft van ieder jaargetij':
Maar, meest en bovenal, met vrolijke aangezichten,
Waarop de welvaart-zelv heur zetel scheen te stichten;
En nimmer stonde ik toe, dat in mijn overvloed
De honger 't bleek gelaat zou monstren op mijn goed.
Maar 'k haat de ledigheid. De ploegstaart, egge, en spade,
En wat van 't akkertuig den Landbouw koomt te stade,
Zou d' arme, in billijk loon, den kommer doen vergaan,
En de arbeid zou zijn mond met eigen brood verzaân.
Dan, vaak vindt zich 't gebrek een prooi van wreede plagen:
Geef onderstand aan krankte, aan hooggeklommen dagen.
Heb in uw Landverblijf een matig byvertrek,
Alwaar ge, in kunstrijke orde en voeglijk klein bestek,
Een kostbren schat bewaart van heilzame artsenijen,
Om 't ziekbed, waar 't behoeft, grootmoedig toe te wijen.
Door hem, wien 't zelfverdriet naar uwe tafel voert,
Wien niets dan 't huissieraad, dan goud of beeldwerk roert,
Zij 't oovrig van uw huis met vollen mond geprezen;
Aan elk gevoelig hart zal dit geheiligd wezen.
Maar, doet ge een weldaad, voeg een troostvol oog daarby:
Ontfangen uit uw hand, verdubbelt heur waardy.
Bezoek den kranke op 't stroo: geleid er zelfs uw kinderen,
En laat geen lastig oog hun vrije giften hinderen.
Uw dochter koom vooral, op uw gezegend spoor,
Met warme tederheid de blode nooddruft voor;
En, met een schuchtren blos waar schaamte en deugd in mengelen,
| |
[pagina 290]
| |
Verschijn' ze in 't needrig dak als een der Hemelsche Engelen!
Zoo voere uw waardig kroost in 's levens dageraad
Uw beeltnis in 't gedrag zoo wel als op 't gelaat!
Hun deugden zijn uw werk, uw voorbeeld, hun vermogen!
Hartvochtigen, koomt hier, en wordt voor 't eerst bewogen!
Of, daar ge uw overvloed aan kostbre walging wijdt,
Ziet deze wellust aan, en barste u 't hart van nijd!
Gelukkig Vaderland, dat nergens ooit ellende
Dan in de duisternis der groote Steden kende!
Waar schaars een dorp, een vlek, een enkle hut bestaat,
Of welvaart lacht den boer van 't blozende gelaat!
Gewis, in uw verblijf behoeft de bloeiende ijver
Van Land- of Arbeidsman geen spoorslag van een drijver,
Maar heerscht en werkt alom door ingeschapen trek,
En bant en ledigheid, en ondeugd, en gebrek.
Gelukkig! zoo de weelde, uit rijkdom voortgesproten,
Op uw gezegend erf geen wortel had geschoten,
Den vaderlijken aart tot dartelheên verleid,
En de ondengd, en door haar, het jammer voorbereid.
Maar neen! uw bloei houdt stand; en, stort behoefte tranen,
Uw hart behoeve ik niet tot weldoen aan te manen!
Daar, waar men lijden ziet en geene erbarming voedt,
Daar vloeit geen Nederlandsch, maar uitlandsch bastertbloed.
Geen stervling, zoo gering, die in zijne enge muuren
Niet soms een Stad, een Rijk, een Wareld wil besturen.
Voor my, nooit willigde ik aan die bedwelming in,
Om 't lot der Volkeren te reeglen naar mijn zin;
Maar, om in lager kring mijne eerzucht in te snoeren,
Zet ik my soms in 't hoofd, een Dorpbewind te voeren,
En maak my-zelv' tot Heer van dezen kleinen Staat.
Dan pleeg ik met mijn hart en met mijn krachten raad,
En wil, dat elk die kan, zich in mijn plan vereene,
En 't geen ik me onderwind volkomenheid verleene.
ô Gy, voor wie ik thands dit Boersche Wetboek schets,
ô Vormt, zoo 't mooglijk is, een voorbeeld naar mijn les!
Ziet gy dit needrig huis, dat, vrij van prachtvertooning,
| |
[pagina 291]
| |
Een zedige eenvoud aâmt? Het is de stille woning,
Door 't Christlijk dorpgehucht aan de achtbre post gehecht
Van die 't verëenigd volk hier voorbidt als Gods knecht.
Hy draagt hun zuchten op aan 's Hemels welbehagen,
En troont den zegen af, die weide en akker vragen.
Hy wijdt het huwlijk in; verlicht den tegenspoed;
En plant de deugd, de trouw, de Godvrucht, in 't gemoed;
Geeft troost waar troost ontbreekt; en reinigt hart en zeden;
En vormt voor Kerk en Staat onstraffelijke leden.
Zie daar, of 't geen hy is, of 't geen hy wezen most!
Voorzeker koze ik nooit voor die verheven post,
Dien valschaart, door belang, door schraapzucht aangedreven,
Die om een luttel baats zijn schaapskooi op zou geven,
Door voorbeeld of door leer den stoel der waarheid schendt,
En lessen of gedrag naar 't heerschend denkbeeld wendt.
Neen, aan zijn dienst getrouw, en dierbaar aan zijn kudde,
En, d' ouden Olm gelijk, wien wind noch regen schudde,
Maar wiens ontzachtbre stam, waarop geen tijd vermag,
Den grootvaâr en zijn kroost ten grave varen zag,
En over 't Kerspelplein reeds meer dan honderd jaren
Het erflijk lommer gaf van zijn verjongde blaâren,
Is de echte Landpastoor door vaderlijke zucht
Het altijd wakende oog van 't gansche Dorpgehucht.
Zijn voorzorg, wijsheid, trouw, laat nergens hulploos lijden.
Waar schuilt hy, wien in 't leed, zijn weldaân niet verblijdden!
God telt ze, en kent ze alleen, die hy gelukkig maakt,
Ook zelfs, wen schaamte of trots den eigen nood verzaakt.
Vaak zoekt hy de enge kluis, waar rampen, niet te ontloopen,
Gebrek, en pijn, en dood, en wanhoop, samenhoopen:
Hy nadert, en 't gebrek, de wanhoop vlucht daar heen;
De pijn verliest heur smart, de dood heure ijslijkheên.
Hy, die den nood voorkomt, gaat duizend misdaân tegen.
De rijke eerbiedigt hem, en de armoê geeft hem zegen:
En dikwijls ziet m' een paar, door bittren haat verteerd,
Verëenigd aan zijn disch, en, Vrienden weêrgekeerd.
Vereer zijn ampt, zijn werk! Zijn woning is bouwvallig?
Geef 't ouderwetsch gesticht een aanzien, min wanstallig,
| |
[pagina 292]
| |
aant.En steke 't zalig huis, dat zoo veel deugds besluit,
In ware deftigheid, maar zonder praalzucht, uit!
De schamelheid verneêrt, het weitsche zou beleedigen.
Laat ook de kerksieraân zijn goeden smaak bevredigen.
Maak hem, zoo veel gy 't kunt, zijn arbeid aangenaam.
Verbindt u heiliglijk tot 's menschdoms welzijn saam.
Wat moet in 't deugdzaam hart voor zulk een vlek niet zwichten,
Het geen een Leeraar sticht, een Wijze wil verlichten!
Neen, Rome, in al heur pracht, meestres der bukkende aard,
Is geen gehucht vol deugd, in 't oog des braven, waard,
Waar 't weldoen, waar 't gebed, met even vurig blaken,
De schat der armen zijn, de hoop der rietendaken.
Daar is een tweede in 't Dorp, die kracht van invloed heeft:
De Schoolvoogd, voor wiens plak de boersche Landjeugd beeft!
Mijn zangster, zet uw zang voor 't minst een toontjen lager,
En schilder 't stijve beeld van dezen scepterdrager.
Straks melde ik, welk een zorg een ampt van dit gewicht,
Om 't Landvolk wel te doen, ten besten einde, richt'.
Hier zit hy! In zijn stap, zijn uitgestreken wezen,
Is 't geen hy op zijn staat zich inbeeldt, klaar te lezen.
't Vertrouwen op zich-zelv', en op de meerderheid,
Waar mede, 't geen hy weet, zijn kleinen hoogmoed vleit.
Ook is hy reedlijk verr' in 't lezen, schrijven, rekenen:
Hy kent in d' Almanach planeet- en hemelteekenen:
Hy zingt de Kerkgemeent' met ernst en stichting voor;
En worstelt, jaar aan jaar, den Catechismus door.
Hy disputeert met moed, en zonder los te laten,
En, schoon hy 't ook verliest, hy weet er door te praten.
Let op, wanneer hy spreekt, op wat geleerden trant
Hy elke sylbe rekt, en ieder muskel spant!
Wat moeite hy zich geeft, om met het naauwst geweten
Ons elke letter juist in de uitspraak toe te meten!
Hy rijmt, indien 't hem lust, trots....en Datheen,
En declineert getronw door alle casus heen.
Ook weet hy 't noodigst zelfs van Staats- en Kerkhistorie,
En kent en Lodestein en Sluiter by memorie.
't Heelal, het gansche dorp, staat van den man verstomd,
| |
[pagina 293]
| |
aant.En weet niet hoe één hoofd aan zoo veel wijsheid komt.
Voor 't oovrig ziet hy scherp op 't nietigste overtreden,
En wordt door zucht of traan bewogen noch verbeden.
Verschijnt hy; in zijn blik (den aanblik van een God!)
Leest heel het kindervolk hun onherroeplijk lot.
Hy wil 't; men gaat uit een: hy wenkt; men zet zich neder:
Hy glimlacht; alles juicht: hy fronst; men siddert weder.
Hy dreigt, beloont, kastijdt, met d' eigen toon van stem;
En, in zijn afzijn zelfs, is ieder bang voor hem.
Hy ziet, hy hoort, hy weet, wat elders werd misdreven:
Hy vindt het de arme jeugd voor 't voorhoofd aangeschreven.
Hy raadt, wie lacht, wie snapt, wie luiert, en wie slaapt,
Wie andren partjens speelt, of onder 't bidden gaapt.
De berk ligt nevens hem: die roê, wier vreeslijk knellen
Den moedwil, met een wenk, den teugel weet te stellen,
Der traagheid sporen geeft, 't ontzag in werking houdt,
En d' ijsselijken plak als naasten buur beschouwt.
De Dionys van 't dorp is kenbaar aan dees trekken.
Neem u zijn zorgen aan, op dat gy ze op moogt wekken.
Den wijze is niets gering; de dwaas alleen veracht
Wat heilzame arbeid is voor 't menschelijk geslacht.
Den kleine is in zijn post een glans van aanzien noodig;
Dat Grooten needrig zijn, de rest is overbodig!
Bemoedig des den man! Bedenk, dat in zijn hand
't Toekomstig lot berust van uwen Boerenstand.
Maak hem en 't meesterschap eerwaardig in zijne oogen,
Op dat zy 't in der daad der menschheid worden mogen.
Doch waarom beelden we ons een zulken schoolvos in,
Belachlijk voor het oog, en arm van menschenzin?
Ja, dat we een oogenblik der Dichtluim ruimte geven,
Maar, mits we op geenen stand verachting vast doen kleven!
't Gemeen verslaaf zich aan 't vooroordeel! 't volgt elkaâr,
Als 't redenlooze vee, op elken doolweg naar.
Wy weten, elk beroep heeft zijn belachlijkheden,
Waar 't zulken bloot aan stelt, die 't op den duur bekleeden.
De stem, de toon, de taal, de houding, neemt iets aan
Van 't handwerk, 't ampt, de post, den rang waarin wy staan.
| |
[pagina 294]
| |
aant.Waar staâge oplettendheid op duizend kleinigheden,
Waar strengheid, ernst, geduld, de hoogste plaats bekleeden,
Is 't vreemd, indien m' aldaar aan heblijkheên gewent,
In wie men 't haatlijk merk van stroeven smaak herkent?
Waar m' eindloos bezig blijft in 't zelfde voort te teemen,
Is 't wonder, zoo 't verstand daar weigert vlucht te nemen?
Helaas! 'k Beproef het zelf, hoe veel de geest zich krenkt
Die steeds beginsels kaauwt, en voor den leerling denkt!
En echter, is onze eeuw niet rijk in zulke mannen,
Die zelfs in 't kinderschool den schoolvos van zich bannen;
Wier smaak, wier kunde en hart, hun Vaderland vereert,
En op 't vooroordeel zelf der wareld triömfeert?
ô Lust der halve Goôn, ô Pindus eerlauwrieren!
Hoe, mocht ge in 't schoolvertrek geen achtbre kruinen sieren?
Verdiende een Van der Waal, verheven kroonpoëet,
Dat Neêrland, dat op de aard één Dichter hem vergeet?
Wat heerlijk schouwtooneel in al dat kinderwoelen!
In 't dartlen, dat zy doen! in 't door malkaâr krioelen!
't Is heerlijk, in den mensch de rijpe kracht te zien,
Gereed, om 't Vaderland heur vruchten aan te biên;
Maar kan m' in 't hoopvol kind het leven uit zien schieten,
Den mensch in bloesem zien, en niets daar by genieten?
Dan, dan nog, zijn we ons-zelf. Geen kunst of veinzery,
Die de eerste neiging hult, natuurlijk, los, en vrij!
Dees, buigzaam en gedwee, geeft, aanstonds na 't kastijden,
Bevredigd met een woord, zich over aan 't verblijden.
Flux wischt hy, met een lach, het laatste traantjen af,
En denkt niet meer aan 't leed van de uitgestane straf:
Één glimlach geeft u 't hart, hoe fel verbitterd, weder.
Een ander slaat het oog met stugge droefheid neder,
En houdt zich onverwrikt in liefde beide en haat.
Gebeden, vriendlijkheên, geschenken, doen geen baat.
Hy wijst het dierbaarste af, waarnaar hem 't hart mag hijgen,
En pruilt hardnekkig voort in wederspannig zwijgen.
Zoo toonde een Cato reeds in kindsche hoofdigheid
Die onverzetbre ziel, die Helden onderscheidt.
Maar 't school gaat uit: treed toe, en zie de knaapjens spelen.
| |
[pagina 295]
| |
De ontwikkling van hun geest moet hier den wijze streelen,
In 't dartlen, in 't gejuich, in 't nietigste gesprek.
Wat treflijk onderscheid van aangeboren trek!
Dees, Wagenaar van 't dorp, zit sprookjens op te halen:
Die, Rafaël in 't klein, de muren vol te malen:
Die, voert zijn kindertroep in fieren krijgsmarsch aan,
En is een andre Eugeen, of Maurits, in zijn waan.
ô Sla hun inborst gâ in 't kluchtige onderwinden.
Licht zult ge er in der daad een kleinen Poot by vinden.
Licht komt er met der tijd een tweede Huigens uit,
Die nu zijn drijftol werpt, of op zijn rietjen fluit.
Licht ziet ge een stouten gast aan tak en boomstam hangen,
Die eens by 't Vaderland zijn Ruiters zal vervangen.
Licht dat ge een Nieuwland vindt, die 't oogenblik verbeidt,
Dat hem een schrandre geest hervoort rukt en geleidt.
Zoo toeft de teedre roos, in 't knopjen nog verborgen,
Één warmen zonnestraal, één daauwdrop van den morgen.
Thands van zijn laatren roem of grootheid niet bewust,
Verheugt zich 't kinderhart in kinderlijke lust,
Indien 't zijn steentjens slechts, na duizend oefeningen,
Het water schaven ziet, en dan weêr opwaart springen;
Of zoo 't zijn vlieger ment, gedragen door den wind,
Die, voor 't verwonderd oog, den weg ten Hemel vindt.
Zoo dra 't gelukkig lot hem opdoet aan uwe oogen,
Grijp toe: dit kostbre zaad lijdt uitstel noch vertogen.
Uw bystand kweek', bescherm', beveilige, en besproei',
En breng' de wilde telg ten hoogstvolkomen' groei!
Door uwe hulp verhaast, zal 't smaaklijk ooft verrukken,
En gy, gy zult er zelf de zoetste vrucht van plukken.
Hou de onbedreven jeugd ook van vooroordeel vrij.
Voorheen was elk gehucht vervuld van spokery.
Geen dorp, of 't had een Best, beruchtigd in 't voorspellen;
Geen burcht, waar niet een geest de menschen plach te kwellen;
En praatzieke ouderdom beangstte t' elkenmaal
't Schroomvallig kinderhart door 't aakligst spookverhaal.
Vooral, wen 't avonduur, by 't vallen van de bladeren,
De Landliên om den haard by 't lamplicht deed vergaderen,
| |
[pagina 296]
| |
aant.Had de een of andre paai een geestverschijning reê,
Die heel den kring in 't rond van ijzing huivren deê.
Gy, waag ze aan d' indruk niet van zulke schrikvertelsels,
Gewrochten van bedrog of onbewezen stelsels,
Die, wortlen ze eenmaal vast in 's levens eersten tijd,
Ook helden siddren doen, 't gezond verstand ten spijt.
Verhaal men hun veeleer van de eerbre schovenbindster,
Die de airen vallen laat ter aalmoes voor de vindster;
Van 't brave en dankbre kind, en van de onzichtbre hand,
Die de arme Weezen voedt, en de ondeugd brengt te schand.
Dus schaft ge aan uw gehucht (en welk een heilverplichting!)
Der Grijsheid onderstand, der Jonkheid, onderrichting.
Dit 's alles echter niet, het gene ik van u wacht.
Wat zegt een teedre plicht, ten halve slechts betracht?
Doe meer, en laat hen ook de werklooze oogenblikken,
Die feest- of viertijd geeft, door tijdverdrijf verkwikken.
Is 't mooglijk, Hemel! hoe! uit goedheid al te wreed,
Ontrukt men 't troostrijkst zoet aan de armoê in heur leed!
Die dagen, zegt men ons, zijn voor 't gewin verloren,
En 't hoogtijdslempen rooft, wat d' arbeid zou behooren.
'k Versta 't: uw vriendlijkheid ontslaat hen van de rust,
En de arbeid wordt de troost die 't leed van d' arbeid sust.
Ach! kunnen we aan den Boer, op de ingezette tijden,
Den doedelzak, de veêl, of 't oude bier benijden?
Ontzeggen we aan de meid, die daaglijks karnt- of wiedt,
Dat m' enkle reizen meer haar Zondagspakjen ziet?
Neen, dat we hun voor 't minst, zoo vaak zy 't smaken kunnen,
't Genoegen van hun stand, des levens deel, vergunnen!
Breng zelf het uwe toe aan 't ongedwongen feest!
Reeds zweeft zijn vrolijkheid betoovrend voor mijn geest.
Ach! geef me in d' overvloed van haar verscheidenheden,
Ostades rijk penceel om 't waardig in te kleeden.
Hier hebt ge een praatparty van drinkende oude liên.
Dees haalt zijn marschen op, of laat zijn wonden zien,
Die hy voor d' ouden Prins in Berg' op Zoom behaalde,
En zegt: Oranje in 't hart, schoon Frankrijk zegepraalde!
| |
[pagina 297]
| |
aant.Die, praat van 't geen zijn jeugd, in andre tijden, zag,
Toen England eerbied droeg aan de oude Statenvlag. -
Ginds ziet ge een bolle meid, op 't slingrend touw geheven,
Zich schomm'len door de lucht en op de winden zweven.
De dartle Zéfir speelt met onderkleed en schort,
Dat om haar kniën golft, met zilvren lint gegord;
En de arglooze onschuld lacht, wanneer de schalke boeren
Haar, met een dubblen zet, den hemel nader voeren. -
Wat verder zien we een baan, waarin de forsche hand
(Een koningslust weleer, nu balling op het land!)
Den kaatsbal, door de lucht elkander toegedreven,
In zeekre richting jaagt, en heen en weêr laat streven;
De spelers wringen 't lijf naar alle kanten heen,
En voegen 't vuur der drift by de afgerichte leên.
Hun boezem jaagt en klopt by 't beurtelings verwachten,
En dubbelt t' elkenmaal behendigheid en krachten.
In 't eind, het toeval spreekt; een holle kreet gaat op,
En vlecht den stoutsten gast den lauwer om den kop. -
Hier weder, zien we een bal, die uit de hand geschoten,
't Geschaarde kegelspel al rollende om moet stooten.
Daar vliegt hy, snelt, en werpt, in onbesuisde vaart,
Van 't houten batailjon een vleugelman ter aard'.
Somwijlen, of 't mocht zijn, van tuimelzucht bevangen,
Doorloopt hy 't heel en al, en wandelt door de rangen.
Besluitloos, aarzelt hy, bedreigt hen beurt om beurt,
Onzeker, wien hy 't meest zijn aanval waardig keurt.
Nog staan ze en houden post, in fiere moedvertooning!
Doch eindlijk, hy besluit, en 't noodlot treft den koning.
Maar hier by d' ouden Olm, die honderd jaren heugt,
Verzamelt zich de bloei en 't schoonste van de jeugd.
De Boersche vedel klinkt, en ieder maakt zijn paartjen.
De vreugde blinkt in 't oog, de hoed staat op een haartjen.
Men springt, men danst, men schokt, men huppelt in het rond,
En vat zijn meisj' in d' arm, en heft haar van den grond.
Het jonge hartjen klopt, by 't teder vingrennijpen,
En Liefde koomt in 't spel, om in den hoop te grijpen.
't Genoegen lacht alom; gezondheid krijgt een blos;
De geest wordt opgebeurd; de leden worden los;
| |
[pagina 298]
| |
aant.De steeds gerekte boog herstelt zich door 't ontspannen;
En zucht om leêg te zijn blijft uit het dorp verbannen.
Gy, wien hun spel vermaakt, hun overvloed verrijkt,
Gy smaakt het, of 't geluk weldadigen bezwijkt.
Gelukkig, in 't geluk aan andren toe te deelen,
Vereenigt ge op uw erf de stulpen met kasteelen.
Gy, die genoegens schept, en droefenis verlicht,
Gy haalt den ruimen band der samenleving dicht,
En, van uw werk voldaan, het oog op God geslagen,
Moogt ge in vertrouwende ernst om zijn voltooiing vragen!
Tweede zang.
Wel hem, die in den schoot der huisselijke vrede
Zich uit de stormen houdt van staats- en oorlogsvede,
En in zijne eenzaamheid ontscholen aan 't geweld,
De kunsten en de deugd vereenigt met het veld!
Dus, onder 't luw verdek der breede beukenboomen,
Wen 't bloedig Driemanschap in 't afgeteisterd Romen
Zich onderling 't bezit betwistte van heur roof,
Zong Maro op zijn riet den woesten krijgsgalm doof.
Geen stervling had het hart, by zijn betoovrend zingen,
Zijn heilig Landgehucht met wapenklank te omringen;
En, als de Staat in 't eind, van wee en gruwlen zat,
In leniger bestuur zijn vroeger ramp vergat,
Indien hy 's Aardrijks Vorst zijn erfgoed wedervraagde,
Waar uit hem de ongenâ van 't oorlogslot verjaagde,
Haast kwam hy zich op nieuw, aan 't Hofgewoel ontvlucht,
In Pales argloos veld en onbesmette lucht,
| |
[pagina 299]
| |
aant.Op d' eens zoo schoonen grond der Vaderlijke weiden,
By 't zalig Mantua in 't ruischend groen vermeiden.
Daar, midden in 't geloei van 't grazend rundervee,
Beluisterd van de zwaan der zilvren bergstroomzee,
En 't Hemelhoog geboomt' der Apennijnsche klippen,
Bezielde hy den halm met d' adem van zijn lippen,
En zong het trotsche Rome, in de oppermacht der aard,
Een boerschen veldzang voor, maar Wareldheerschers waard.
Voor my, wiens noeste vlijt my 't eerlijk brood mocht gaderen,
Ik had, gelijk Virgyl, geen erfgoed van mijn vaderen,
En 't weinig, 't gene ik had, dat gaf ik op aan God.
Maar, balling uit mijn erf, en tot een spel van 't lot,
En vluchtend, juist als hy, de Burgerstaatskrakeelen,
Gelukte 't me, om me in 't woud aan 't stadgedruisch te ontstelen,
En, wagende op den halm een ongekuischten toon,
Zing ik den Bouwman toe, maar 't veldriet ongewoon.
Gy dan (indien ze er zijn, die naar mijn veldzang hooren)
Gy die mijn zang verneemt, verleen hem gunstige ooren,
En schend het gastvrij oord dat my zijn schaduw biedt,
Door uw onheuschen blik, door uwen argwaan niet;
Maar gun my in mijn leed, bevrijd van slaafsche keten,
Den troost der Poëzy by dien van 't vrij Geweten!
Doch waan niet dat ik hier in Maroos schreden stap,
Wen ik den Landbouw zinge, of in dees wetenschap
De lessen des Romeins aan Neêrland koom herhalen.
Neen, 'k durf met stouter vlucht langs nieuwe wegen dwalen,
En daar ik de achtbre ploeg met versch gebloemte sier,
Bezinge ik 't gene ik min met geen geborgde Lier.
Geloof niet, dat mijn zang zijn waardigheid verzake
Met alles, zonder keur, wat de akkers vruchtbaar make;
Wat ieder Landman weet; wat, duizendmaal herzegd,
De eenvormigheid ten grond van wisse walging legt.
Mijn verzen leeren niet, in welk een jaargetijde
De boer zijn kool verplant', zijn vlas of druiven snijde,
Wat grond de boomgaard eischt voor 't in- of uitheemsch ooft,
En waar 't gezegend graan de rijklijkste oogst belooft.
| |
[pagina 300]
| |
aant.Neen, 't luste ons, in dien schat het edelste af te zonderen!
Ik zing den arbeid niet des Landbouws, maar zijn wonderen:
Zijn stoutste pogingen, en 't zeldzaamst wat hy teelt.
Met middlen, met een kracht van d' eersten rang bedeeld,
En in 't gewrocht zoo rijk als grootsch in 't onderwinden,
Laat zijn veredelde aart zich aan geen leisnoer binden.
't Is geene eenvoudige, geen boersche Godheid meer,
In 't opgelegd gareel omdravende als weleer;
Neen, 't is een hooger Geest, wiens onbeperkt vermogen
Ons 't ongeziene, als 't waar, getooverd brengt voor oogen,
Steeds nieuwe schatten schept, de soorten steeds verschoont,
En rijker gronden vormt, dan die ons 't aardrijk toont;
't Weêrstrevig steengruiszand tot akkers weet te dwingen;
Den stroomen in hun muil een breidel weet te wringen;
De vloeden met elkaâr vereenigt en verbindt;
En zelfs den wederstand der luchtstreek overwint.
Ja, plaatsen, tijden, aard, saizoen, en warelddeelen
Door één rukt, en Natuur als meester durft bevelen.
De stervling, wen hy 't eerst zijn akker bracht in 't zaad,
Kende in deze oudste kunst noch wet noch regelmaat;
En, zonder 't minst verschil in bergen of landouwen,
Dorst hy d' ondankbren grond zijn schatten toevertrouwen.
Haast echter, meer verlicht in 't onderscheid van land,
Kreeg ieder grond zijn graan, en elke beemd heur plant.
Doe meerder! heb den moed, het aardrijk te overheeren:
Verbeter 't, door zijn grond, zijn boezem, om te keeren.
Zie vreemden 't groot geheim van elke ontdekking af:
Neem elke proef te baat, die ergens inzicht gaf:
Voeg 't middel en 't gebruik van d' akker toe te maken
Naar 't voedsel dat hy eischt, by 't welgepaste braken;
Het mergel, en de kalk; de vruchtbaarmakende asch;
Het legerstroo van 't vee, bevrucht met scherpen dras;
De zeep der duiventil; en de onderscheiden misten,
Waarin het dierlijk vet zich oplost onder 't gisten,
Zijn zouten vluchtig maakt, ontwikkelt, en verdeelt,
En uit de onzuivre loog een geestrijk voedsel teelt.
Hier zal de vette klei de schraalheid uwer landen
Verbeetren, doorgekneed met hunne onvruchtbre zanden;
| |
[pagina 301]
| |
aant.Daar dient de weeke draf van hun moerassige aard
Met mengeling van zand of harder grond gepaard.
ô Gy, wier ijdle hoop, door valschen waan bekropen,
Uit arbeid zonder baat een nietig goud durft hopen,
Sta van uw uitzicht af, en grijp geene ijdle lucht.
Het goud ontspruit in de aard, door 's bouwmans zweet bevrucht.
Het aardrijk is de kroes, waarin uw schatten stoven,
En heeft de zon te hulp in 't stoken van zijn oven.
Zie daar het ware goud, dat waren rijkdom geeft!
De zekere Alchymie, waar geen bedrog aan kleeft!
Een Grijzaart wist in Rome, op anders dorre streken,
Door overmaat van vlijt een dubblen oogst te kweken.
Hy brak d' onvruchtbren grond en ploegde er 't mergel door,
En kleinsde 't reis op reis in de omgedolven voor.
Hier deed hy 't veldgebloemt' op heur vervormde struiken
Met dubblen bladerkrans en nieuwe glans ontluiken:
Daar schiep hy weide uit zand, en 't sierlijk klavergras
Beloonde 't stout bestaan met rijkdom van gewas:
Daar leerde hy de herfst met nieuwe vruchten spelen.
Zijn akker had geen rust; verscheidenheid in 't telen
Verpoosde alleen den grond in d' arbeid van zijn schoot,
Die 's mans verlichte vlijt een zeekre schatting bood.
Een voorrecht van dien aart stak nijdigaarts in de oogen:
Hy wordt vervolgd, beticht, en voor het recht getogen.
Daar legt hem 't domme volk een tooverkunst te last,
Die op zijne akkers trekt, het gene op andre wast.
Hy, stelt zijne egge en ploeg, zijne armen, frisch van spieren,
Den rechter voor 't gezicht; zijn forsche runderdieren,
Zijn weldoorvoed gezin, in d' arbeid opgebracht.
Daar ziet ge, sprak hy toen, mijn gantsche tooverkracht!
Toen meldt hy, met wat zorg hy de aarde toebereidde,
Hoe vlijtig hy ze bouwde, en 't vocht daar over leidde,
En wat den dubblen oogst verzekerde aan zijn grond:
En alles juicht hem toe als uit een zelfden mond:
En hy, hy ziet zijn kunst, by 't hoogste roembehalen,
Als op de onvruchtbaarheid, op de afgunst zegepralen.
Zijn toovery zij de uwe! Uw kunde en noeste vlijt
Verbeetre 't, waar natuur gebrek of kwijning lijdt!
Tracht altijd om den kring des Landbouws uit te zetten,
| |
[pagina 302]
| |
En geef aan 't voorbeeld plaats by de aangenomen wetten.
Wees echter niet te veel door nieuwigheên verrukt,
Noch leef in de ijdle hoop, dat elke proef gelukt.
Laat andren, door den waan van wijsheid opgeblazen.
Vermetel, op 't verstand van hunne Vaders razen,
Laat gy de ontwerpen daar, in 't boekvertrek gesmeed,
En heerlijk op 't papier voor die er niets van weet:
Die nieuwe vindingen van steedsche Landbouwdrijvers,
In 't blinde toegejuicht door Maand- en Dagbladschrijvers;
Hun nieuwbedachte ploeg, hun zaaituig naar den smaak!
De Landman lijdt er om, en Ceres schreit om wraak.
Stap echter niet altijd, met kindsche vrees beladen,
Den voetstap angstig na van hun, die voor ons traden.
Neen, sla met de akkerkunst ook nieuwe wegen in,
En de uitkomst kroont wellicht uw poging met gewin.
Hoe veel heeft onder ons de kunst niet uitgevonden!
Wat wissling bragt ze niet in de opgetogen gronden!
Het roosjen groeide eertijds op 't struikgewas alleen,
En de ooftboom stak zijn kruin ten hoogen hemel heen:
Thands heft de rozenboom (verbazend kunstvermogen!)
Zijne armen, uitgebreid, vermetel in den hoogen,
En de appel wordt geplukt van needrig dwerggeboomt'.
Wat bloemen zien wy niet, met dubble krans omzoomd,
Met rijken blaadrentooi en kleurschakeering gloeiend,
Eer, veldbloem zonder glans, den wind ten beste groeiend!
Doe meerder! durf, en roep uit afgelegen oord
Gewassen, die gy huwt aan 't ingeboren soort.
Maar geef geen dolheid plaats in woeste zucht naar 't vremde,
En smaad die schatten niet, die ons Natuur bestemde.
Daar is er, wien geen plant, hoe prachtig ook, behaagt,
Ten zij ze een verren naam uit Oost' of Westen draagt.
Dus zag ik, toen Parijs uit wisselzieke weelde,
Zich in 't waarachtig schoon der betere Eeuw verveelde,
Europe, door een trek tot zeldzaamheên verhit,
In al wat woestheid aâmt zich plooien naar den Brit.
En Hof, en Schouwtooneel, en Stad, en Maatschappyen,
Volijvrig, zich om strijd in 't slaafsch gareel te vlijen,
't Bootste al den wansmaak na, en Kunstnaar, en Poëet,
| |
[pagina 303]
| |
aant.Bracht enkel droomen voort, in mijmerzucht gesmeed.
De paarden keken vreemd in die belachbre dagen,
Een zwaren Franschen knecht in 't Jockeys pak te dragen:
Versailles kreeg zijn klubs, zijn Hof- en Volksparty,
En dronk zich gek aan Punch en Politiek daarby:
En Duitschland...! Maar waartoe van Duitschland op te halen?
Ook Neêrland moest de vlaag dier dwaasheid tol betalen:
Een zelfde tuimelgeest had alles overheerd.
'k Zag perk, en hof, en bosch, in wildernis verkeerd.
'k Zag bergen, duimen hoog, met kloven opgereten,
Afgronden, die het oog met spannen af kon meten,
En heuvlen, die een mol in eenen halven nacht
Weêr om wierp, als iets grootsch, met kosten voortgebracht.
'k Zag alles overdekt met struiken en struweelen,
Of overzeesch gewas dat nergens voort kon telen.
Geen voet- geen wandelweg, die waar ik henen toog,
Niet in de eenvormige S, nu rechts- dan linksom boog;
Geen pad, of 't was doorsneên met kronkelige sloten,
Verstinkende in hun nat, met riethalm volgeschoten;
En bruggen, naar 't model van 't armlijk volk gebouwd,
Dat bijl noch zaag bezit tot vorming van zijn hout.
En dit moest schoonheid zijn! dit werd als smaak verheven!
Dit heette, door de kunst, Natuur op zij' te streven!
Barbaren! lastert niet. Natuur is altijd schoon,
En spreidt in wat zy vormt het hoogste goed ten toon.
Geen deel, of 't is volschoon! geen voorwerp, hoe afzichtig,
Of 't is voor 't kundig oog zoo heerlijk als gewichtig!
Maar 't is de harmony van 't welgestemd geheel
Die 't oog en harte streelt in Tuinkunst en Tafreel.
't Is orde en regelmaat, 't is eenheid van bedoelen,
Bereiking van 't ontwerp, wier kracht zich doet gevoelen;
't Zijn middlen, door den aart van 't doelwit-zelf bepaald,
En niet, in wilden gril, van elders saamgehaald;
Bevrediging van 't hart, en geene aanstootlijkheden,
Onvoegzaam voor de plaats, en strijdig met de reden;
Geen nietig poppenspel, dat kindren slechts vermaakt,
Maar 's menschen waardigheid te loor stelt en verzaakt.
Laat dan Sinees of Rus, in hun bekrompen zielen,
Hun torentjens in 't kleen, geplant op wagenwielen;
| |
[pagina 304]
| |
aant.Hun Ceders, door een vlijt, hun geestloos wroeten waard,
In struiken voor hun disch- en kamertuin ontaart!
Laat hen in 't zacht verblijf van rust en huisgenoegen,
't Verschriklijkst der Natuur belachlijk samenvoegen;
En laat een Britschen geest, die, wars van rede en smaak,
In uitersten alleen de bron zoekt van 't vermaak,
En woestheid kiest voor orde, op zulke spottooneelen
Den meester der natuur, den wareldschepper spelen;
Gy, Neêrland, blijf getrouw aan 't waar, aan 't eeuwig schoon!
De smaad van die 't miskent, strekt de Almacht-zelv ten hoon.
Niet strafloos gaat in 't hart die vatbaarheid verloren,
Die 't opwaart leidt tot God en tot zijne Englenchoren.
ô Vatbaarheid voor 't schoon! ô echte Hemeltrek!
Hoe vergewist ge ons hart van 't opperst heilbestek!
Hoe roept, hoe heft gy 't op, tot die volkomenheden,
Waarvoor ons de Almacht vormde! - En, Zuiverheid van zeden!
En Liefde! en Christendeugd! hoe zijt ge aan haar verwant!
Ja, beef, die ze ooit verkracht, ter gunst van 't onverstand!
Neen, paar' verbeeldingskracht op teugellooze wieken,
Den schat van de Avondkim aan 't blozend Morgenkrieken!
Breng' ze op den oeverrand van 't onbegunstigd Noord,
Arkadische akkerpracht en Paradijzen voort!
Maar laat geen razerny van nieuwe kunsttyrannen
Het Bouwkunstmatig schoon uit zijn bezitting bannen,
Of 't heilig eigendom van Vaderlandschen grond
Ontwortlen voor een plant van 't andre Wareldrond.
Gevoelig voor het schoon der Nederlandsche Linden,
Der Beuken, grootsch van kroon en standhaft voor de winden,
Voor 't krakende Eikenloof, de statige Olmenkruin,
Waardeert hen de echte smaak voor Englands poppentuin.
Doch zoo een rijzig hout, aan vreemde kust ontsproten,
In 't keurlijk hoofdgestel verruklijk uitgeschoten,
By 't nieuw en zeldzaam schoon een lieflijk afdak biedt,
Ons gastvrij Vaderland verstoot den vreemdling niet.
Zoo kwam de heidestruik van de Alpen tot ons over!
Zoo schonk ons 't vruchtbaar Oost het hangend Wilgenlover,
Door liefde en tederheid den weedom toegepast!
Zoo kreeg de bevende Esp, die aan onze oevers wast,
Zijn prachtig broedrental van Esch- en Tyberboorden,
| |
[pagina 305]
| |
aant.En Libans Cederstam de burgerschap van 't Noorden!
Gewage ik, welk een lust uw boezem aan moet doen,
Wanneer ge uw hof bezoekt, by d' aanblik van 't plantsoen,
Waardoor ge u met den geest in lucht en wareldstreken
Verzet, en 't Oost en 't West in een smelt onder 't kweken?
Dees groengetakte Pijn, die vorst en winter tergt,
Virgienjes kust ontschaakt of Schotlands hoog gebergt',
Voert u in 't onderscheid van zijn verscheiden loten,
De beide Warelden voor 't oog, waar uit zy sproten.
De Levensboom herroept Sinees en Formozaan:
De frissche Jodenboom, de heilige Jordaan,
En 't Godgewijde land, met Godlijk bloed bedropen.
Het uitgebreid Heelal staat uw bespiegling open!
Geen plant, of ze is een rijk, dat ge in den geest doorkruist,
Zoo verr' de ontembre wind door boom of bergstruik zuist!
Het zij dan, dat uw vlijt het inlandsch soort verschoone,
Of 't Vaderland de scheut eens vreemden bodems toone,
Gelukkig, die zich dus een talrijk volk vergaârt,
Ontsproten door zijn zorg, en nooit die zorg onwaard!
't Gemeen moge in dien schat slechts stom geboomte vinden,
U is 't een hoopvol kroost en altijd-dankbre vrinden.
Gy hebt hun jeugd gevormd en hulprijk opgeleid,
Verzorgt hun ouderdom met teedre hartlijkheid,
Slaat aart en neiging gâ, en weet ze bot te vieren,
Maar brengt er regel in, en zeden, en manieren,
Veredelt stam en kruin, en blad, en bloem, en vrucht,
En 't heft met dubblen glans zijn schedel in de lucht.
Besteed ook de eigen zorg aan de onderscheiden dieren.
Verschoon ze in stal en vacht, veredel bloed en spieren.
Wees kiesch op 't moederdier, geef op de welpen acht;
Bedwing ze, of sterk ze al vroeg in d' erftrek van 't geslacht,
En voeg by 't inheemsch soort ook buitenlandsche rassen,
Maar zulke, die by ons, in onze luchtstreek, passen.
Ruk nooit, natuur ten spijt, uit zijn oorspronklijk oord,
Wat, in eene andre lucht, geslacht- en paardrift smoort,
Of, kwijnende onder 't juk en tot zijn gâ gedwongen,
| |
[pagina 306]
| |
aant.Van eigenschap en vorm verbastert in zijn jongen.
Door bonte veedrendosch, door aangeleerd gesnap,
Behage een papegaai in zijn gevangenschap,
Veel beter is me een vink, die in ons veld geboren,
In geene ontleende lucht zijn wildzang heeft verloren,
Maar 't tjilpend gaaitjen dekt, op 't vruchtbre nestjen broedt,
En in 't verruklijk lied natuur-alleen begroet.
Wie kent den invloed niet van land- en hemelstreken!
De Tijger werpt geen jong aan onze waterkreken:
De Leeuw, hoe 't ziedend bloed hem prikkle tot de min,
Veracht in onze lucht het streelen der Leeuwin.
Men kiez' dan! Zy wier aart uw hemelstreek kan velen,
Wie ge, op uw' grond gewend, als inlandsch, voort ziet telen;
Maak zulken eigen aan uw Landaart. Zwitserland
Gaf dus zijn vruchtbre vaars aan 't rundvee der Charant',
En de Oostersche kabriet verliet de Morgenlanden
Voor Frankrijks wijngebergt' en Spanjes avondstranden.
Zoo blaat de Britsche ram in 't Fransche klavergras,
En monstert naast de wol van 't Afrikaansche ras.
Zoo spring' by 't fiere ros van de Albionsche heiden
De Barbarijsche hengst door Nederlandsche weiden,
Daar 't om hem hupplend kroost van dartle speelzucht tiert,
De lichte voeten rept, en door elkander zwiert.
Verrukkelijk gezicht! volschoone veldtooneelen!
Wat schouwspel evenaart uw levende tafreelen!
Ach! zoo 't balsturig lot, dat 's menschen zorg belacht,
Het einde van mijn loop gesteld hadde in mijn macht,
Naast de eedle Poëzy, waar de avond van mijn dagen,
('k Verberg mijn neiging niet) den Landbouw opgedragen.
Wat arbeid is zoo zoet! Heur stille werkzaamheid
Wekt schaars een drift in 't hart, dat ze onbevredigd vleit.
In 't midden van uw hof, by 't weemlen van uw kudden,
En waar de zomerwind het rijpend graan doet schudden,
En waar de boomgaard prijkt in 't zilvren lentlievry,
Treedt u de blijde hoop met lachend oog op zij'.
Gy ziet de tengre rank zich om de wijngaard kronklen,
En de uitgedreven schoot van diamanten vonklen;
| |
[pagina 307]
| |
Ge aanschouwt het blozend ooft dat aan de takken weekt;
Den zwangren bloesemknop die door zijn windsels breekt;
En raadpleegt elken dag, met vaderlijke zorgen
Voor 't dierbre voedsterkind, den daauwdrup van den morgen,
Den zoelen middagwalm, de dampige avondlucht,
En de onrust van de hoop vertedert deze zucht.
Dus (om met eenen trek het Landgenot te omvatten)
Zaait, wacht, of zamelt ge in, en overziet uw schatten.
Ik had mijn ouderdom met zulk een heil gestreeld.
Reeds had me een zoete hoop, in 't brandend hart geteeld,
Gevestigd op mijn erf. Geen uitgebreide heiden
Beschoor ik me in mijn droom, maar vette klaverweiden,
Maar boomgaard, bosch, prieel, en slingrend wandelpad.
Hoe loeg my 't beekjen toe, met zilver overspat!
Wat sproeide ik mijn gebloemt' met innig welbehagen!
Hoe streelend zag ik 't licht op mijn beplanting dagen!
Wat was mijn rijke wei met tierig vee vervuld!
Mijn akker net geploegd! of, van den oogst verguld!
Hoe vrolijk peinsde ik niet mijn velden door te zwieren,
En droomde bergen graan, doorsneên met roomrivieren!
Dan, ijdle en korte waan! vervoerend zelfbedrog.
Wat werd er van mijn lot! en wat verwacht my nog!
De Orkaan, die 't wrak gebouw van Neêrlands Staat moest sloopen,
Nam me alles wat ik had en wat ik had te hopen,
En liet me, in al mijn wee, van 't zuurverworven goed
Mijn veldschalmei-alleen en 't Godgetrouw gemoed.
Vaarwel dan, mijn gebloemt', mijn rundren, mijn plantaadje!
En gy, verkwikbre rust van Pindus mirthbosschaadje.
Spreid gy, ô spreid me op nieuw uw lommer over 't hoofd!
Heeft my 't afgunstig lot aan de akkerzorg ontroofd,
Ten minste, 'k mag het land en zijn genoegens zingen,
Uit hegge en struik beloerd van woud- en veldelingen.
De heuvel hoort my, en de boschgalm baauwt my na,
En 't bergdal paart zijn stem aan 't toontjen dat ik sla.
Maar gy, die, nevens my van akkerzucht doordrongen,
Een neiging volgen moogt, door 't noodlot niet bedwongen,
| |
[pagina 308]
| |
Beschouw in 't veldbedrijf eene eedle wetenschap,
En ding in deze uw kunst naar d' eersten glorietrap!
Geen palm verkrijgt zich licht. Met lang en moeilijk zweeten
Sloeg Gaulens Ridderschap de woestheid in de keten,
En vestte aan Elbe en Nijl des Heilands kruisbanier.
Geen kunst, of ze is een strijd naar zege en eerlauwrier!
Het land heeft ook zijn strijd; het land, zijn zegepalmen.
Schep zand en distels om tot veld en korenhalmen!
Schep akkers uit moeras, naar Vaderlijke zeên!
En, waar de grond het eischt, schep brood uit enklen steen.
Zie ginds in 't verre Zuid by 't hoogen van de kimmen
Het naakte rotsgebergt' van zonneflikkring glimmen!
Wat mart ge? kom! treed toe (die zege is onzer waard,)
En keer d' onvruchtbren grond in wasdomschenkende aard!
Verwandel 't kaal gesteent' in wijn- of akkerlanden!
Mars geve u, zoo 't moet zijn, zijn bliksems in de handen,
En leene, eene aard ter troost, ontvolkerd door zijn staal,
Zijn alverwoestend vuur tot Pales zegepraal!
De bergklomp staat in angst, van 't krijgsgebaar verwonderd:
Het vuur doorstreeft hem 't hart, hy barst, de hemel dondert,
En rots en marmer splijt met daavrend dalgerucht,
En springt by brokken steens en digglen door de lucht.
Straks prijkt de wijngaardloot op de ingenomen gronden,
En lacht waar nooit voorheen struweel noch distel stonden.
Haast smaakt ge de eerste most, op eigen erf geteeld,
Die op 't gewonnen land met dubble zoetheid streelt:
De gulle vriendschap deelt in deze uw zielsbetoovering,
En viert in 't wijnoogstfeest het feest van uw verovering.
Daar vindt ge een lossen grond waarvan 't beweeglijk zand
Den treurgen aanblik biedt van 't onbebouwbre strand,
Door 't water weggespoeld, verstoven door de winden:
En echter zult ge ook hier het loon uws arbeids vinden.
Zie Malthaas Heldenrots, die school van Riddrenmoed,
Dat bolwerk van 't Geloof, bespoeld met zoo veel bloed,
Dat de Etna 't rookend hoofd ziet heffen uit de golven!
't Heeft al zijn vruchtbaarheid uit Ennaas schoot gedolven.
Sicielje zag van verr' de ontbloote steenklip aan,
En bood ze een milde hand van over d' Oceaan,
| |
[pagina 309]
| |
aant.En de aard van Ceres kust kwam de ijsbre spitsen dekken,
Waar naauwlijks 't schrale wier zijn voedsel uit kon trekken.
Thands is Sicielje ook daar een grond van vruchtbaarheid,
En 't eigen rotsgesteent', door 't zonvuur afgeweid,
Ziet op zijn gloeiende erts zijn rijpe vijgen zwellen,
Met geurigen meloen en ambermuskadellen,
En frissche Oranjevrucht, met eeuwig groen versierd.
Zie daar wat vlijt vermag, door kunstbeleid gestierd!
Niets groeide er dan lauwrier, ter bergspleet uitgewassen,
Dien Thetis met vermaak liet spieglen in heur plassen;
Maar de onbekleede rots, den zomergloed ten prooi,
Kende eindlijk 't Herfstgenot en 's aardrijks Lentetooi.
Gy, tracht, zoo veel 't kan zijn, dit voorbeeld na te streven.
't In grond verarmde Klif zal kwijnende oogsten geven?
Ontleen het geen 't behoeft aan 't holle der Vallei,
En dek den naakten steen met vruchtbare akkerklei.
Doch, leevren storm en stroom in saamvereenigd woeden
Zijn hellend oppervlak ter plondring van de vloeden,
En sleepen ze in hun vaart zijn teelgrond naar beneên,
Zorg, dat een lager muur zijne aarde steun verleen'.
Dus zag ik, Gemenos, ô lachendste aller dalen,
De helling van uw grond met vijg en wijnstok pralen
En breiden 't rijzend groen, de olijf- en dadelspruit,
Op 't steigrend trapgebergt' gelijk een schouwburg uit.
Gelukkig, (dierbre plek, die alle schoon vereenigt,
En waar de winter-zelf zijn ruwen adem lenigt!)
Die, rustende onder 't loof, by 't gloeien van uw lucht,
Uw zonnehitte deelt met uwe Oranjevrucht,
Heur bloesemgeuren aâmt, en, even als heur bladeren,
Ontrefbaar voor de kou, de felste vorst ziet naderen!
Maar 't voorwerp van mijn zang bepaalt zijn glorie niet
By 't geen d'onvruchtbren grond met vruchtbre kracht voorziet.
Nog doet ze, om uit heur schat het best genot te trekken,
De winden, 't vuur, den stroom, tot zijn bewerking strekken,
Geeft aan 't onbuigzaam staal zijn hardheid, vorm, en kracht,
En teelt geweven doek uit vlas en lammrenvacht.
| |
[pagina 310]
| |
Welaan dan! volg my thands naar die ontzetbre rotsen,
Waar 's hemels donder bromt, de winden samenhotsen,
En uit wier woesten schoot der vloeden bron ontspringt!
ô Bergen, die my nog een sombre zucht ontwringt!
Gy, op wier ruwe spits in mijmering verzonken,
Mijn geest zich-zelv' verloor, van zinbedwelming dronken!
Voor wier verheven schoon ik 't streelendst zoet vergat!
Ach, dat ik voor mijn dood u eenmaal weêr betrad,
't Oproerige gedruisch der saamgevloten wateren
Beluisterde in uw kolk, hun beekjens hoorde klateren,
Hun stroomen ruisschen langs uw afloop, en het dal
Weêrgalmen van den schok van hun ontzachbren val!
ô Wie geleidt me weêr uw sombre galleryen
En donkre paden in, waar ik my neêr mag vlijen!
Maar neen, bepalen we ons by 't geen het tijdstip vergt!
Eens vestte ik 't oog der kunst op 't schoon van dit gebergt';
Thands wende ik my tot u, ô nijvre Landbebouwers!
Hier roepe ik kiesch gevoel noch kunstsmaak des beschouwers,
'k Roep werkzaamheid, beleid, en noeste vlijt te baat,
En d' arbeid, krom van nek, met opgeschort gewaad.
Haar zegge ik: Ziet ge daar die woeste golven bruizen?
Koomt, temt hun wilden vloed door gracht en watersluizen:
Bedwingt, verdeelt, hereent, zijn aldoorworstlend nat,
En draaie 't op uw wenk het wentlend molenrad!
Zoo heffe 't hamers op, bewege steen of winde,
En drijv' de felle zaag door eikenstam en linde,
Vermale 't rijpe graan, of zuivre 't van zijn schaal,
En hasple weeke zij', of klinke 't hard metaal.
Zoo leere 't, door 't bestier van zijn bedwongen krachten,
Bellonaas sabels smeên, en Pales wol verzachten,
En werpe d' Oceaan de masten in den mond,
Naar de andre helft bestemd van 't halve wareldrond.
Ja, spant de heldre Zaan, voor heur papierfabryken,
De winden in 't gareel der draaibre molenwieken,
In Frankrijk is 't de stroom die 't werktuig leven geeft,
Waar door de onsterflijkheid voor onze schriften leeft.
ô Kosters dierbre kunst! wat waren de ijdle palmen,
| |
[pagina 311]
| |
aant.Verloor zich 's Dichters taal met de uitgedreven galmen!
Doch gy, vereeuwigt ge ooit de klanken van mijn Lier,
U danke ik 't, maar naast u, de vinding van 't papier.
Ik weet, mijn Vaderland, sints 't oppermachtig Romen
Zijn standaarts had geplant aan Rhijn- en IJsselzoomen,
Zag Druzus d' ouden stroom, steeds wandlende over 't land,
Weêrspannig aan zijn dam en worstlende in den band.
't Was vruchtloos, met geweld hem in zijn kil te binden,
De ontzachtbre schudde 't hoofd, gerugsteund door de winden,
Smeet in een oogenblik een leeftijd arbeids om,
En maakte 't drooge land een enkle waterkom,
Die rondzwalpte, als een zee, door de omgelegen dalen.
Maar Rome was gevormd om steeds te zegepralen,
En schrandre list treedt op by de onmacht van 't geweld.
Men opent hem een weg door 't Overrhijnsche veld,
En de IJssel, die den boord van 't strijbre Zalland baadde,
Ontfing den grijzen stroom in de armen als heur gade.
Zie daar zijn kracht gefnuikt, zijn overmacht verdeeld,
Daar hy met dartle lust langs nieuwe bochten speelt,
Door nieuwe beemden spoelt, en met werstrooide zinnen,
Zijn waatren half verkwist aan Flevoos Meergodinnen.
Nog echter bleef hy groot; maar Korbulo gebiedt:
Nu trekt de Maas een deel van 't geen hem overschiet.
Een later Eeuw breekt voort, en nieuwgedolven grachten
Ontslorpen hem op nieuw een aandeel van zijn krachten,
En de eer ontembre vloed in zijn ontzachbre vaart
Is stroom en afloop kwijt, en sleept zich over de aard.
Van toen hoort Hollands erf in 't midden van zijn wateren,
Geen raders door 't geweld van loopend stroomnat schateren,
Maar heerschende op den vloed, en door de golven vrij,
Ontsloeg ze 't van de dienst dier harde slaverny.
De lucht gehoorzame u en draaf in uw gareelen,
Het water voedt uw grond en moet u gronden teelen,
En, voert het op zijn rug uw schatten af en aan,
Gelukkig Vaderland, het heeft genoeg gedaan!
Maar gun my, zoo mijn zang uw aandacht op mag wekken,
Uwe oogen ook naar 't nut eens vreemden oords te trekken:
De Landbouw en haar kunst behooren aan 't Heelal!
| |
[pagina 312]
| |
Nog dunkt my, hoore ik hier het klapprend maatgeschal
Der, onder 't staâg gehort verdrongen radertanden,
Bewogen hameren, en stamp-, en mokerstanden,
Gemengeld in 't gedruisch van 't nederstortend nat,
Dat om de velgen schuimt, en nave en spil bespat.
De lucht weêrgalmt er van, Natuur staat opgetogen,
De woestheid wordt bezield door 't scheppend kunstvermogen,
De rots ontfangt de wet, en aller schepslen heer
Gevoelt zich, als of 't waar, zijne eerste grootheid weêr.
Men leere ook, hoe men 't vocht van beken en rivieren
Ten nut van 't dorstend Land kan leiden en bestieren!
En Flora, en Pomone, en 't Woudgodinnendom
Is al zijn schat verplicht aan 's Vlietnimfs glazen kom.
Ja, Ceres-zelve kwijnt, waar 't gloeiend Hemelteeken
Het luchtverkoelend nat verhevelt uit de beken,
Het schrale en ranke gras tot in den wortel schroeit,
En schaars een druppel daauws op 't smachtend aardrijk sproeit.
De Hemel liet somwijl een vriendlijke ader vlieten,
Die zelve (of 't waar) verlangt uw' Velden toe te schieten;
Maar, nijdig op uw erf, houdt de ondoordringbre steen
Eens vijandlijken bergs haar van u afgesneên,
En keert het naadrend nat voor de eerste Grondverhooging.
Welaan! vermeester hem door één roemruchte poging!
Uw delvers staan gereed, waar toeft gy naar? beveel,
En wapen 't wachtend heir met veldspade en houweel!
De berg bezwijkt en krimpt door duizenden van slagen,
Die de ijzren mokerbijl door rots- en zandsteen jagen.
De schuifkar piept en kraakt, en wandelt af en aan,
En werpt zijn vracht op zij', om andere op te laân.
Een tas van puinen rijst, van half bewassen kluiten,
Van aarde en brokklig gruis, waar op de spaden stuitten.
In 't eind, de berg stort in, en opent aan de vliet
Door zijn verwelfden gang een ander vloedgebied.
Nu viert de Waternimf, van blijdschap ingenomen,
In 't nieuw verworven bed, den teugel aan heur stroomen.
Nu breidt zich 't vruchtbre vocht in zilvren takken uit,
Wier golving smijdig goud langs bloeiende oevers kruit.
| |
[pagina 313]
| |
aant.'t Groeit alles en 't herleeft, waar 't golfjen heen gaat weien,
Dat dartlend zich verliest in 't zorgloos spelemeien;
En, bron van koelte en lust, genot en overvloed,
Wat heur verovring kost, in weinig tijds vergoedt.
Aan 't verre Westerstrand, waar, onder 't zonneblaken,
't Verdelgde Kusko treurt by Limaas trotsche daken,
En zee of bergwind steeds, by ieder ebbe en vloed,
Het schaduwlooze dal verkwikken van den gloed:
Daar leidt de Peruaan den schat der waterbeken
Met minder koste en kunst door de akkerrijke streken,
En, naar zijn nijvre hand heur rijkdom stort of spaart,
Zoo opent ze of zy sluit den zwangren schoot der aard.
Daar huwt zich 't rijpe fruit aan 't eerste bloesemschieten,
't Beloven aan de gift, het hopen aan 't genieten!
Daar wordt een tengre rank door 't voorjaarsmes besnoeid,
Terwijl een andre stam van gouden druiven gloeit:
En, zonder dat het zwerk zich uitstorte in den regen,
De mensch maakt Lente en Oogst door 's waters vloeibren zegen.
Zoo stremt het kunstbeleid de wisselbeurt van 't jaar,
En smelt met zeekre hand saizoenen door elkaâr!
ô Welgelukkig oord, waar de altijdzuivre hemel
Zijn gunsten niet verbindt aan 't losse wolkgewemel,
Maar kunst op 't toeval heerscht, en de onvermoeibre vlijt
Natuur zich onderwerpt, het grillig lot ter spijt.
Doch zwijge ik van 't verderf der staande waterplassen,
Wanneer ze, op lagen grond ontaartende in moerassen,
En met verrottingdamp en broeiinggest bevrucht,
De ziekte met de dood verspreiden in de lucht?
Gelukkig, waar 't geblaas der zuiverende winden
Met vrijen adem zuist, en doortocht weet te vinden!
Maar wee 't onzalig oord, dat van gebergte omringd,
In 't gruwbre dampbad leeft, waar 't eindloos doomt en stinkt,
Zijn gift met d' adem zwelgt, en indrinkt door de poren!
De Hemel schijnt er zelfs met d' afgrond saamgezworen,
De zongloed moordt er, en het koeltjen voert de dood.
De daauwdrop draagt de pest verborgen in heur schoot.
De nacht, de middag doodt. En wei- en akkerdieren
| |
[pagina 314]
| |
aant.Ontbreekt het aan de kracht, aan 't voedsel in de spieren.
't Kwijnt alles. Zelfs de geest, door 't werktuig slecht gevoed,
Verliest zijn vatbaarheên by 't steeds vertragend bloed.
ô Brunswijk! Hertsgebergt'! en riet- en modderpoelen!
Verwaarloosde Okerstroom, vervuld met paddestoelen!
ô Had mijn teêr gestel, door d' arbeid ondermijnd,
Uw luchtstreek nooit beproefd, waar 't pijnlijk in verkwijnt!
Thands zoude ik door 't gepiep van deze ontleende tonen
Mijn Dichterlijke jeugd noch heur lauwrieren honen,
Maar Neêrland, eens 't geknars van vreemde kluisters moê,
Juichte in mijn Zwanenzang my nog met wellust toe!
Noodzaaklijk dus vooral, die poelen op te droogen!
Somwijlen laat zich 't land met luttel arbeids hoogen;
Doch waarom, zoo de grond dit middel ook ontzeidt,
Het slibbrig water niet in grachten afgeleid,
En velden opgedekt, door 't daglicht nooit beschenen,
Die Ceres garventeelt een nieuw tooneel verleenen?
Waar, waarom door behulp van 't scheppend molenrad
De kuilen niet ontleêgd van 't luchtverdervend nat?
De sijpling van 't gebergt', in holten saamgevloten,
Voor d' afloop niet gekeerd en pal gezet door sloten;
Den Landstroom toegevoerd, die in zijn bed versmacht,
Of, 't dorstend vee tot baat, in bakken saamgebracht?
Wat laat m' een zwakken vloed, met duizend kronkelingen,
Zijn schraal en speelziek vocht in bosch en weêrhaak wringen,
En spillen 't kostlijk nat aan bies en waterlisch?
Ga, baan hem zelf een pad door hei en wildernis;
Haast, in zijn nieuwe vaart geregeld in zijn vloeien,
Zal de onderworpen stroom naar vreemde velden spoeien,
En voeren op zijn rug gezwinde boot by boot.
Dan stort hy 's nabuurs goud uw landliên in den schoot,
Of voert uit verr' gewest de vruchten op uw boorden,
Vereenigt en verbindt van een gescheiden oorden,
Smelt nooddruft en behoefte en overvloed in een,
Maakt heel der menschlijkheid wat menschlijk is, gemeen;
En water, aarde, en lucht, door nieuw genot verbonden,
Juicht d' ondernemer toe, uit duizend dankbre monden.
| |
[pagina 315]
| |
aant.Niets grootscher in dit vak trok de oogen van 't Heelal,
Dan 't werkstuk van Riquet in 't Languedoksche dal,
Waarin de ontzetbre bouw der oude stroomkanalen
(Die de onkunde eeuwen lang met Romes naam deed pralen)
Met nieuwe wondren en nog stouter kunst gepaard,
En de eene en de andre zee vereenigt door een vaart.
Zwijg, Meris watermeer! zwijg, Nijlstroom, van uw wonderen,
Uw Naalden in de lucht, uw steengroefstad van onderen!
Hier voert het vlietend nat de schepen op zijn rug
In golven door de lucht en over berg en brug:
Hier werd zijn weg gebaand door kromme rotsgewelven,
Die de afgrond onder de aard ten Helweg scheen te delven,
Waar twintig stroomen saam in akelige nacht
Den buik van 't hol gebergt' doorklieven met hun vracht.
Een stikdonkre Acheron dreigt de afgedreven schepen
Door 's aardrijks ingewand naar Plutoos stoel te sleepen,
Tot eindlijk onvoorziens in 't nieuw en welkom licht
Een blijd Elyzium zich opdoet voor 't gezicht.
Nu schijnt de blijde stroom met nieuwe lust te vlieten,
Om dwars door 't bloemrijk veld en ooftrijk bosch te schieten;
Maar siddrend ziet hy af: de diepte van het dal
Weêrhoudt hem, eer zijn vloed zich blootstelle aan den val.
Hier zal de schrandre kunst den stroom in de armen dragen,
By elke oneffen treê in 't vallen onderschragen,
En leiden 't golvend nat, met wissling van gedruis,
Den steilen bergvoet af door watersluis by sluis.
Dan ziet men 't, onberoerd, met vlakgekemde baren,
Langs 't spelend veldgebloemt' der lage beemden varen,
En voeren Peleus Gâ zijn kielen in den schoot,
Verwinnaars van een grond, die ze allen weg versloot.
Maar, zoo 't weldadig nat uwe akkers dekt met oesten,
Beef echter! 't is gevormd tot sloopen en verwoesten.
Bedwing zijn woede des, en leg het vast aan band.
De Aaloudheid schetste ons dit met meesterlijke hand
Door 't geestrijkst Dichttafreel, in Nazoos eedle zangen,
Den Roomschen Ridder waard, voor 't Nakroost opgehangen.
Zijn boorden uitgestapt, schudde Acheloüs vloed
| |
[pagina 316]
| |
Ontzag en kluisters af, in dollen overmoed;
Verzwolg en kudde, en oogst, en Landvolk, in zijn wieling;
En dreigde 't gantsch gewest met plondring en vernieling;
Gebergte en heuvel duikt, en Veld- en Boschgoôn vliên,
En 't is eene enkle zee, zoo verr' het oog kan zien.
Hier zag men 's Landmans hoop in 't slibbrig zand gedolven;
Daar 't eeuwenheugend woud dat wegspoelde in de golven;
Hier stortte een gantsch gehucht in 't alverzwelgend nat;
Daar zelfs bezweek de wal van Koningsburcht en stad.
Alcides ziet die woede, en wil het woên betoomen:
Hy werpt zich in 't gebruisch der opgezwollen stroomen,
Klieft met zijn forschen arm de woeste branding door,
En drijft het golfgeweld in 't oude waterspoor.
De Stroomgod, die zijn vloed in 't enge bed voelt prangen,
Ontleent gestalte en vorm aan een der felste slangen:
Hy sijfelt, blaast zich op, en kronkelt lijf en staart,
En schiet zich vlammende uit, en zweept de stuivende aard.
Alkmenes dappre zoon ziet naauwlijks zich besprongen,
Of ijlings schudt zijn arm het ondier uit zijn wrongen,
En klemt, en nijpt, en worgt, en smoort het met de hand,
En werpt het uitgestrekt en stervende in het zand.
Vermeetle, zegt hy toen; gy durfde Alcides tergen!
Gy, Lernaas slangenschrik tot strijd en weêrstand vergen!
Vergat gy, dat zijn wieg verworgde slangen droeg,
En was mijn kinderspel uw trotschheid niet genoeg?
Door dubble schaamte en spijt in razerny ontsteken,
Besluit de onteerde vloed zijn nederlaag te wreken,
En valt met dubble woede op d' overwinnaar aan:
Niet, kruipende als een slang in 't stof der worstelbaan,
Neen; maar een trotsche stier met forschen hals en longen,
Die d'oever onder zich doet daavren van zijn sprongen,
Verheft hy 't breede hoofd al snuivende in de lucht.
Hy loeit, de hemel dreunt en siddert van 't gerucht:
Zijn oog schiet vlammen uit, zijn adem, rook en vonken;
En 't voorhoofdwapen blinkt, als uit metaal geklonken.
De held ziet zonder schrik het lijfgevecht hersteld,
Vliegt toe, en grijpt hem aan; en ploft hem neêr in 't veld,
Verplet hem door zijn zwaarte, en, d' ijzren nek verwrikkend,
Zet hem de knie op 't hart, in d' ademtocht verstikkend;
| |
[pagina 317]
| |
En wringt met wakkre vuist, zijn zege ten bewijs,
Hem een der hoornen uit, als buit en oorlogsprijs.
Straks brengen Nimfenstoet en Boschgoôn dezer streken,
Wier schatten en gebied zijn arm bestond te wreken,
Den temmer van 't geweld hun dankbare offers aan,
Besteken 't zeegrijk hoofd met eppe en lauwerblaân.
En stortende al hun gunst op de uitgerukte horen,
Vervullen haar met ooft en veldgebloemte en koren.
ô Welgevonden beeld! verdichtsel, rijk van zin!
Wat houdt uw schildery een grond van waarheid in!
Wie ziet in deze slang en in heur kronkelingen,
Geen slingerenden stroom, door 's menschen kracht te dwingen?
Het loeien van den stier is 't loeien van den vliet:
Zijn hoornen, 't scheidend nat, daar 't in zijne armen schiet:
De schoone strijdtrofeê, die Herkles arm behaalde,
Die met Pomonaas ooft en Floraas bloemen praalde,
Vertoont ons 't heerlijk loon, dat op den stervling wacht,
Die 't woedend element heeft onder 't juk gebracht;
En onder 't zelfde beeld, dat de oudheid ons bewaarde,
Stort de Overvloed nog thands zijn weldaân over de aarde.
Dees arbeid treft, ontzet? Koomt, treedt naar Batoos strand,
Wie stroom en zeegeweld gelegd wilt zien in band!
Daar weet men 't bandloos nat zijn dwangjuk op te dringen,
Den teugel in den muil des Oceaans te wringen,
En d' overheerden vloed, gehoorzaam aan den toom.
Te drijven in 't gareel, met onderworpen stroom.
Daar houdt de knoestige eik, ten bodem ingedreven,
De waatren voor zich staan, die dijk en dam doen beven;
En, mist hy 't frissche groen met tak- en bladerkroon,
Die eens, op 't bloemrijk veld, d' orkanen weêrstand boôn,
Thands keert zijn fiere tronk in 't hart der woeste vloeden,
't Ontembre stormgeweld der golven in heur woeden.
Daar stuit een taaie muur van buigzaam heiningwerk,
Vermogend door zijn bocht, en door zijn zwakte sterk,
De saamgedrongen golf, met voor den slag te wijken,
En weert haar van den voet der sidderende dijken.
Daar houdt het water-zelf het water in bedwang!
| |
[pagina 318]
| |
aant.Van daar - ô voorwerp, waard een Dichterlijker zang!
Die overheerde grond, veroverd op de golven!
Die vruchtbre beemd by beemd, uit enkle zee gedolven,
Met reuzig rundervee en boter overlaân!
Die steden, die 't Heelal verwonderd op zag staan!
Die akkers, die de kunst, Natuur tot schaamte, teelde,
Ten throon des overvloeds, ten middelpunt der weelde!
De vreemdling, daar hy 't oog ter naauwernood gelooft,
Hoort de opgezette golf zich buldren boven 't hoofd,
En, midden onder 't nat, omringd van zee en winden,
Waant Nereus stroompaleis in Hollands schoot te vinden.
Zoo werd door de ijzren vlijt in Batoos heerschappy,
Natuur geheel tot Kunst, de kunst tot Toovery!
Geene andre Landstreek biedt zoo groote schouwtooneelen:
Maar een beperkter kunst kan ook haar wondren telen,
Vier in 't bekrompner vak den zelfden ijver toom,
En stuit, of doe uw nut met 's waters fellen stroom.
Hier zal 't vijandlijk nat uwe oevers heimlijk knagen,
En d'u ontvreemden grond naar andre weiden dragen.
Hier hecht de schuchtre stroom, zijn oude kil ontsneld,
Het leêggelaten bed aan 't naastgelegen veld.
Daar kruit de milde golf heur aan naburige oorden
Ontspoelden akkerroof gedienstig op uw boorden.
Aanvaard die giften vrij, maar wantrouw aan heur gunst,
En toom heur willekeur door 't uiterst van de kunst.
Bestuur den loop van 't nat, bedwing zijn tegenstreven,
Beveel het als Monarch, en leer het schatting geven!
ô Vruchtbaar Stellendam, gewoekerd uit den vloed,
Gedenkstuk van de vlijt van d' onvergeetbren Voet,
Wiens Goddelijke harp, den Heiland opgedragen,
Des aardrijks wellust was, der Englen welbehagen!
U groet ik, vette grond van aangespoelde klei,
Waar 't grazend rundervee de meekrap heeft tot wei,
En de oude Merwestroom, zich schurende aan uw stranden,
Zijn schatting nederlegt op heur begroeide randen!
ô Welk een zegepraal, wat juichend veldgeschal,
Verhief zich door de lucht, als 't nieuwgewonnen dal,
| |
[pagina 319]
| |
aant.Omgord met d' eersten dijk, nu enkle binnenkade,
Zich onafhanklijk zag van 's waters ongenade!
Hoe dikwerf sints dien tijd zag uw vermeerderd land
Zijn nieuwe gorzingen met nieuwe helm beplant,
Met nieuwe slib bespoeld, verrijkt met nieuwe zoomen,
En door een nieuwen dijk aan 't stroomgebied ontnomen!
Bloei, welgelukkig oord, van stille vreê omringd,
Zoo lang de naam van Voet, zoo lang zijn harptoon klinkt!
Dan, somtijds ziet m'een grond in 't hart der waterplassen
Uit saamgeschoolde wier- en rietscheut saamgewassen,
Met losse slib bedekt, met veldzand overspreid,
Zich opdoen met den glans der rijkste vruchtbaarheid:
Maar 't bodemlooze veld, met de oevers zwak verbonden,
Glipt van zijn grondveste af, en wordt in 't nat verslonden,
Of, drijvende op het vlak der golven heen en weêr,
Zet elders zich op 't erf eens verren nabuurs neêr.
Zijn eignaar ziet verbaasd zijn erfgrond ingezwolgen,
Of staart hem schreiend na, onmachtig hem te volgen,
En de afgedreven plaat, op nieuwen grond gestrand,
Vastwortlend, wordt een deel van zijns bezitters land.
Verteder, Zanggodes, den zangtoon van uw halmen,
En leer aan 't ruischend riet den zucht des weemoeds galmen,
En gy, aandoenlijk hart, vier aan uw tranen bot!
Ik zing Egeria en heur rampzalig lot.
't Gebergt' van Schotland houdt een menigte besloten
Van waatren, van rondsom tot meeren saamgevloten.
Daar neemt de breede Tay zijn oorsprong uit hun nat,
Met twintig stroomen meer, die boezems uitgespat.
Men hoort er 't woest gegolf der vloeden samenhorten,
En belgen tegens een, en door elkander storten,
De meerkolk zuizen, en, in woedende ongestuim,
De rotsen geesselen met ziedend oeverschuim.
Hier leefde Egeria, van dat haar 't licht bestraalde,
Aan d'inham van een stroom die uit de bergkom daalde,
Gelukkig in den arm des vaders die haar mint:
Hy, laatste loot zijns stams, en zy, zijn eenig kind.
| |
[pagina 320]
| |
Een matig akkerland, aan 's waters boord gelegen,
Gaf brood aan 't kleen gezin, en voedde 't met den zegen.
Doch 't woelen van den vloed, steeds slingrend in zijn bed,
Had door verloop des tijds dien veldgrond uitgezet;
Nu, wilgen aangespoeld uit bygelegen bochten;
Dan, kroos en waterlisch, in 't golven saamgevlochten;
Dan, afgevallen loof, en wortlend plantgewas;
En 't al met slib doorkleinsd der steeds beroerde plas.
Haast pronkte 't smalle veld, begunstigd van de stroomen,
Met nieuwen klavergrond op de aangewonnen zoomen,
En stak een breede spits in 't wijkend nat vooruit;
Maar grondloos, zonder steun, en ijdle waterbuit!
De Grijzaart ziet het lot zijn erfgoed dus vermeêren,
De Geit en 't melkwit Lam zijn versche klaver scheeren,
De Koe op 't oevergras zich spieglen in de vliet,
En, argloos in 't genot, mistrouwt de weldaad niet.
Egerië, al de lust van zijn aandoenlijk harte,
Egerië is zijn vreugd, Egerië al zijn smarte!
Voor haar gevoelt hy slechts, en, zoo zijn rijkdom groeit,
Voor haar is 't dat zijn borst van dankbre vreugde gloeit.
Haast treedt de blijde dag, zoo dierbaar aan een Vader,
De langgewenschte dag van 's meisjens Echtfeest, nader.
‘Mijn eenigst (roept hy uit) mijn eenigst heil op aard,
Voor u is 't, wat my God door d' arbeid heeft vergaârd.
Zie daar uw huwlijksgoed! Neem alles van mijn handen,
En sterve ik dan van vreugd by 't knopen van uw banden!’ -
Egerië andwoordt niet: een heimelijke zucht
Barst uit, en blaast den wensch heurs vaders door de lucht.
Alleen een zachte traan, die uit heur oog kwam breken,
Scheen, voor 't ontroerd gemoed, van 't diepst gevoel te spreken.
De dag ging naauwlijks om, of 't helder zwerk betrekt.
De Hemel wijkt te rug, van neevlen overdekt;
De stem des donders loeit uit de opgedrongen wolken,
En galmt het onweêr toe aan de onderaardsche kolken:
De stroomen steigeren by 't zweepen van d' orkaan;
En 't daavrend aardrijk schokt, en siddert voor vergaan.
De onnoosle Maagd ontroert, ziet lucht en hemel branden,
En bergt zich onder 't dak der Vaderlijke wanden:
| |
[pagina 321]
| |
aant.Maar ach! de murwe grond, van allen steun ontbloot,
Bezwijkt, met stulp, met al, in 't hevig golfgestoot,
Scheurt los, en kantelt om in 't midden van de baren,
Gereed om d' oceaan in d' open mond te varen.
De Vader ziet van verr' zijn dochters schrikbren nood,
Vliegt, ijslijk gillend, toe; springt, woedende, in een boot,
Om 't vlottend veldgevaarte al roeiende in te halen.
Hy nadert - groote God, wie zet zijn blijdschap palen!
De teedre hoort zijn stem, nog worstlend met de golf;
Zy breekt door 't biezen dak, dat ze onder zich bedolf,
En strekt hem de armen toe. Hy grijpt heur beide handen:
‘Dank, Hemel! (zucht zijn ziel) ik red mijne ingewanden!
Neem land, en have, en goed, maar laat my dezen schat!’
Helaas! een nieuwe bots van 't overstelpend nat
Slaat vreugde en vaartuig om. Hy ziet zijn dochter zinken,
En zinkt, om in heur arm den eigen dood te drinken.
Derde zang.
Hoe hoog waardeere ik hem, die in de rust van 't land
Niet slechts zijn akker bouwt, maar tevens zijn verstand!
Hy, hy geniet het veld! Van diepe nacht omtogen,
Beschouwt het dom gemeen met onverschillige oogen,
En zonder 't grootsch ontwerp des Scheppers in te zien,
Of in 't gewrocht den God, die 't voortbracht, eer te biên.
Neen, zoo des kunstnaars hand in 's warelds kunsttafreelen
Die samenstemming bracht van de onderscheiden deelen,
| |
[pagina 322]
| |
't Is voor den zulke niet, die in zijn logheid rust.
Natuur is voor zijn oog een schouwspel zonder lust.
Hy weet niet, hoe in 't kruid, door heimelijke wegen
In de enge wortelbuis uit 't aardrijk opgestegen,
Het sap zich wijd en zijd door stam en tak verspreidt,
En, telkens meer verfijnd, in 't blad wordt uitgebreid;
Hoe 't heldoorzichtig vocht zich vormde tot kristallen;
Hoe 't licht een voorwerp kleurt, naar dat zijn stralen vallen.
Zijn' bosch, zijn' bloemen vreemd, en heur bezit onwaard,
Miskent hy ze in geslacht, in eigenschap, en aart.
Wat weet zijn ruwe ziel, dan in den hagendoren
Het nest des nachtegaals en heur gezang te storen!
De wijze-alleen, bekend met Wiskunde en Natuur,
Smaakt ware en zuivre lust, en smaakt haar op den duur.
Gy dus, wanneer de zorg voor huis- of amptsbelangen
U toelaat, voor u-zelv' het leven aan te vangen,
ô Zamel u een schat van rijke kundigheên,
Die ledige uren vull', aan alles smaak verleen'!
Drie rijken staan gereed, hun rijkdom u te ontblooten.
Beschouw wat overvloed Natuur heeft uitgegoten.
Kom, gaan we, en laat ons saam die schatten overzien,
En geven we ons 't genot van 't geen ze ons aan koomt biên!
Wat aartsverscheidenheid in die verscheiden werken!
Hier, is 't het zuiverst schoon dat we overal bemerken,
Met samenstemming, orde, en de eêlste keurlijkheid.
Het oogverkwikkend groen, op 't aardrijk uitgebreid;
Het streelende geruisch van duizend watervlieten;
Het rond der heuvelen waarom zy henenschieten;
De majesteit van 't woud en zijn ontzetbre pronk;
De lieflijkheid van grot en koele bergspelonk:
Daar, gruwbre brokken aard, afgrijsselijke scheuren,
De merken die 't geweld der eeuwen doen bespeuren!
Onvruchtbaar keizelzand, waar meê de stormwind speelt,
En stroomen, door 't geval en zonder doel, geteeld.
De distel, schrale hei, en wilde mosch, en doornen,
En 't akeligste beeld van 's Hemels felst vertoornen:
Het aardrijk wreed verwoest door ieder element.
| |
[pagina 323]
| |
aant.Alomme, goed en leed, de weldaad by de ellend!
Om de oorzaak van dit al bevatbaar in te schouwen,
Behoeft gy d' achtbren knoop niet roekloos door te houwen,
Met tweederhande macht te vesten over de aard:
Buffon verklare 't u, maar door De Luc verklaard.
Eens heeft een Watervloed, die aarde- en hemelstroomen
Vereenigde in één zee, die breidel had noch toomen,
De bergen overdekt, tot vlakken grond geslecht,
Uit stand en plaats gerukt, en elders vastgehecht.
De dalen gaapten toen, waar eertijds heuvels stonden;
't Gebergt' verhief zijn kruin op ingebogen gronden;
En 't meir verzwolg een deel van 't eertijds vaste land,
Wrong duizend brokken los, en alles uit verband,
Joeg 't water over de aard, en deed haar bodem zakken,
En bracht een Warklomp voort uit haar gesloopte wrakken.
Van daar in 's aardrijks buik dat schrikbaar ingewand
Van bosschen, voedselstof van steeds verholen brand,
En al die beddingen en overdolven lagen,
Die op het puin van de oude een nieuwe wareld dragen,
Omkorst met slibbe en slijk, die, zwaarder dan het nat,
Door 't stilstaand water zeeg, dat ze ingezwolgen had!
Met leniger geweld, en zachter in zijn werken,
Wrocht elders 't vlietend nat, gezwollen uit zijn perken,
Of in zijn kronklend spoor langs de oevers heengeleid,
En nieuwe bodems uit, en nieuwe vruchtbaarheid.
Dees stroomen, in hun loop bevracht met vreemde deelen,
Die, naar ze in aart en soort, gewicht en vorm verschelen,
Of drijvende op het vocht, of zinkende in den grond,
Of op, of onder 't nat, verzaamlen tot een klont:
Dees stroomen voeren dus in 't steeds vertragend water,
Een voorraad stoffen meê, wier zwaarte, vroeger, later,
Naar mate een sneller vaart een mindre drukking wrocht,
Zich neêrploft in hun kil, of vastzet in een bocht.
Voor alles toont zich dit, waar de afgegleden vlieten
Met afgematten stroom der zee in de armen schieten,
Wen 't rijzen van 't getij den waterzwangren vloed
In 't vallen staande houdt, door 't steigrend meir ontmoet.
| |
[pagina 324]
| |
Van daar die banken dan, die opgehoogde gronden,
Die drempels, zoo geducht in stroom- en havenmonden,
Waar, Neêrland, eer gy 't gist, uw onontwijkbre val
(De Hemel kome 't voor!) zich uit bereiden zal.
Wen, toegespoeld met slib, met klei en steengruiszanden,
De doodlijke eenzaamheid zal heerschen op uw stranden,
Geen kiel zich wagen durft aan de onbevaarbre kust,
Die reê noch berging heeft, en veiligheid noch rust;
En 't eenmaal zaligst land, veellicht in weinige eeuwen,
Een aaklig nest zal zijn van zwaluwen en meeuwen!
ô Hemel! 't is dan niets, zoo Neêrland, diep gebukt,
De wrange en scherpe vrucht van eigen dwaasheid plukt!
Zoo 't volk, voor nog geene eeuw Europaas steun en luister,
De moede leden vlijt in een ondraagbren kluister!
Zijn overvloed, zijn steun, zijn handel, en zijn goud,
Geroofd, geknakt, vernield, in vreemde hand beschouwt!
Zijn grenzen ingekort, zijn ingewand geplonderd!
En nergens hoop of troost, zoo lang uw gramschap dondert!
't Is niets, ofschoon men 't drukt, uit huis en haardsteê sleept,
En verr' van 't Vaderland naar 't rookend slachtveld zweept,
Om voor eens Nabuurs lust dat dierbaar bloed te storten,
Dat beter waar besteed om hem de wiek te korten!
Neen, Hemel! 't waar te min aan dat onlijdlijk weê,
Ten waar zijn bodem-zelf, gewoekerd uit de zee,
Met al zijn heerlijkheid in 't gapend niet gedolven.
Op nieuw een prooi moest zijn van de uitgedreven golven!
Mijne oogen, schreit, ja schreit! beschreit uw Vaderland!
Maar 't eigenst zinkend slib verwekt, aan d' andren kant,
Een bed van vruchtbare aard, dat aan den vloed ontwassen,
Zijn breeden rug verheft uit de omgelegen plassen,
Zijn naaktheid met een kleed van sierlijk groen omhult,
En Ceres garven teelt, en Pales schuren vult.
Zoo ziet de wijze alöm, tot zelfs in de overzwemming
Een zelfde heerlijkheid van orde, en samenstemming;
Gods onverwrikbaar plan in alles doorgezet;
Natuur en 't tijdverloop gekluisterd aan zijn wet;
| |
[pagina 325]
| |
aant.Verwoesting, in zijn hand, geen werktuig van vernieling,
Maar grondslag van behoud en nieuwe stofbezieling:
En 't zij dan 't onheil woede, of 't zij de voorspoed vleit,
Hy leest' er 't kenmerk in van de Aartsweldadigheid!
De delfstof draagt alom de blijken dezer vorming.
Ik rep hier niet van 't veen, de vrucht van de overstorming,
Die onze wouden slechtte en overstoof met aard,
Waar onder 't hout verdierf en 't veenmoer werd gebaard;
Van toen 't onzachlijk West, gerugsteund uit den Noorde,
Met de onbetembre zee in Hollands boezem boorde,
Het wortelvast geboomte uit aarde en standplaats reet,
En met gegeesseld hoofd in 't zandbed duiken deed,
Om eenmaal, in den schoot van de opgehoogde gronden,
In aardstoffe opgelost, door 't sijplend nat ontbonden,
En in eene andre vorm voor onzen haard herteeld,
De zoetste troost te zijn die Hollands winters streelt.
Neen, waar we in 's aardrijks rug de gladde veldspâ steken,
We ontmoeten, laag by laag, dat onmiskenbre teeken.
Hier, d' indruk van een plant, die, aan deze oorden vreemd,
In afgelegen streek zijn' groei en oorsprong neemt,
En die rivier of meer, in 't rollen van heur baren,
Van grond of oever schuurde en met zich af deed varen:
Daar, 't merk van schelp of visch, in 't harde leem geprent
Van 't innigst van 't gebergt' dat zee noch water kent,
Toen 't albegravend nat des afgronds, weêr aan 't slinken,
Zijn aangespoelden schat op 't uitheemsch erf liet zinken.
Dat leem, toen weeke slib, die lucht en tijd verhardt,
En zetsel van het vocht, waar 't meê verwikkeld werd,
Werd lichtlijk tot een vorm, en deed aan laatre lagen
Het ingedrukte merk in rijzend beeldwerk dragen.
Van daar in 't diepst van de aard die wondren voortgebracht,
Die de Oudheid beuzlen deed van 's aardrijks beeldingskracht,
Waardoor zy 't zielloos stof 't bezielde nabootseeren,
En beelden scheppen deed die 's menschen kunst braveeren.
Die lagen, telkens weêr met andren overdekt,
Bewijzen 't eeuwverloop dat ze alle heeft verwekt,
En tuigen van een stond, toen aarde en hemel beide
In woesten baiert lag eer de Almacht ze onderscheidde,
| |
[pagina 326]
| |
aant.Het licht te voorschijn riep, den vloed in perken sloot
Het aardrijk telgjens schonk, gevoedsterd uit zijn schoot,
En 't levend schepsel wrocht, om, vatbaar voor 't genieten,
Met dankbre vreugde in 't hart, zijn oorsprong toe te vlieten.
Maar welk een hoop van puin! wat ijslijk jammerlot
Verkondigt zich ons oog in 't aaklig overschot
Van woningen, die blijk van vroeger welvaart dragen,
Hier onverhoeds gestoord door een van 's noodlots slagen!
Wat onheil wrocht die ramp? Men vrage in 't treurig oord
De Grijsheid, die 't aanschouwde of best heeft nagespoord!
In de uitgeholde rots, in wier verholen kolken
De watervoorraad vloeide uit 's hemels regenwolken,
Had eindlijk 't lang geweld van 't altijd sijplend vocht
Den grondslag ondermijnd, en zich een weg gezocht.
't Gewelfsel van de rots, van lieverleê aan 't zakken,
Stortte onverhoeds op een in de opgevnlde bakken,
En dreef met schrikbren smak de waatren uit hunn' kom,
Die, bruischende over de aard, gesticht en heiligdom,
Met woud en brokken gronds, in 't storten afgereten,
Verdelgden in hun vaart en 't onderst boven smeten.
De moeder met heur kroost in 't omgeworpen huis,
De vader met den zoon, verpletterd onder 't gruis,
Het vee met d'akkerman, en stad- en dorpfeestwoeling,
't Werd alles meêgesleept in de ijsbre waterspoeling,
En snelde in éénen wenk ten diepen afgrond heen.
De rotskloof toont heur loop in d' uitgeschaafden steen,
En de oude Berghermiet pleegt telkens by 't vertellen
Den wandlaar 't gantsch tooneel diens jammers voor te stellen.
Ginds stortte 't zwart gebergt op 't omgelegen dal
Zijn vloeibre bergen uit in éénen waterval:
En 't overstelpend nat, met alles om te keeren,
Bracht nieuwe stroomen voort, en nieuwgeboren meeren.
Beschouw dees kalen top, van aarde en kruid ontbloot,
Op wien zich de Oostenwind het hoofd te barsten stoot.
Het regenzwangre zwerk had door gestadig leken
Hem 't steeds doorvochtigd slijk van 't voorhoofd los doen weeken,
En sleurde 't naar beneên, en spoelde 't over 't veld,
| |
[pagina 327]
| |
aant.En liet zijn naakte spits aan 't onweêr blootgesteld.
Vervolgen we, en den rug dier woeste steenrotsklippen
Verlatend, voeden we ons met streelender begrippen,
En merken we overal, waar henen de oogstraal weidt,
't Verschil der gronden op in zijn verscheidenheid!
Herinn'ren we ons, hoe de aard heur maagdelijke reinheid,
Waar meê ze op 't grondgebergt' in 't onvermengde grein leit,
En die ze uit 's Scheppers hand by de eerste vorming kreeg,
Steeds meer en meer verloor, hoe meer men lager steeg.
Kom, volge ons nieuwsgier oog dat onderscheid der gronden
Van voet- tot voetstap na, zoo verr' wy 't speuren konden!
Geen wijze, die Natuur en 't onderzoek bemint,
Die niet een kostbre les in elke mengling vindt.
Nu toont zy 't woest geweld van buldrende onweêrvlagen,
Die, daar ze in dichten nacht den bliksem voor zich jagen,
In golven stuivend zand zich heffende in de lucht,
En berg, en woud, en stad, ontwortlen in heur vlucht,
De stroomen in hun loop te rug slaan naar hun kolken,
De in 't hart getroffen zee doen steigren tot de wolken,
En water, aarde, en lucht, afteistren in heur vaart.
Van daar die velden nu, begraven onder de aard;
Die bergen, zoo misplaatst, die dwalende rivieren,
Wier stroomen zonder bed en zonder regel zwieren,
Terwijl de ontheisterde aard, in dorre onvruchtbaarheid,
Den luister van heur schoot in 't rouwkleed droef b eschreit.
Verslindend even zeer, en even fel in 't woeden,
Heeft de aard heur vuurstroom ook, de berg zijn vuurstroomvloeden.
Heur bodemlooze schoot bevat een ingewand
Van zwarte voorraadstof voor pek- en zwavelbrand,
Steekt lucht en zee in vlam, en stort uit eigen boezem
Rivieren vuurgloeds uit op rijpe vrucht en bloezem.
Een al te treffend beeld des heimelijken gloeds,
Die onophoudlijk werkt in 't innigst des gemoeds,
En, dikwerf, onverwacht ten boezem uitgedreven,
Den bloessem met de vrucht vernietigt van ons leven!
Dees rotsen, gantsch verkalkt, dit zwartgeblakerd zand,
| |
[pagina 328]
| |
aant.'t Meldt alles een tooneel van uitgewoeden brand.
Hier plach in 't hol gebergt' een poel van vuur te loeien;
Nu ziet m'er Ceres oogst en Floraas telgjens groeien:
Reeds zien we op de eene zij' het onheil uitgewischt,
Maar de andre draagt voor 't oog een kenmerk dat beslist.
Hier is de Lavastroom in kronkels afgeschoten:
Zie hier den diepen kil, waarin zijn golven vloten,
En ginds zijn vloeibre stof, in 't breedste van heur vloed
Tot klompen steen verstijfd door 't koelen van den gloed.
Wat heeft dit gruwzaam vuur al opgedroogd van stroomen!
Wat bergen ingestort! Wat volken om doen komen!
Dit wist een voorige eeuw, voor ons in 't diep verhuld,
Maar nog is 't menschlijk hart van de ijslijkheid vervuld.
Eens, mooglijk! dat een volk, dat zich hier neêr zal zetten,
Waar vuurgloed, schok, en val, wat eertijds stond, verpletten,
In 't schofflen met de spâ op de overblijfslen stoot
Van muren, door die kolk verzwolgen in heur schoot.
Licht brengt dees afgrond dan, heropend door hun pogen,
Den lang vergeten tijd voor hun verwonderde oogen,
In tempel, schouwburg, poort, paleis, en gallery,
Gewrochten van een kunst, onschatbaar in waardy!
Licht vindt m' er, in 't begrip van boek- of oefenzalen,
Bewoners, die naar 't schijnt, nog werklijk ademhalen,
Nog zittende in 't postuur, als hen de bliksem trof,
Doch enkle lichaamsschijn en samenvallend stof.
Dees, bezig met ter vlucht zijn kind in d' arm te vatten;
Dien, grijpende in zijn goud. of naar zijn letterschatten.
Een derde, met den mond in 't roepen opgespard,
En schreeuwende om een Gâ, de wellust van zijn hart.
Dees, voerende in den nood zijn Huisgod tot behoeder,
En dezen, braver nog, beladen met een moeder.
Dees, aan den dartlen disch, met feestwijn overplast,
Door 't schriklijk oogenblik in zwelgery verrast,
Of, met den krans om 't hoofd, den beker opgeheven,
Met uitgezette keel in 't zingen doodgebleven;
Of eindlijk, op den rand van 't weeldrig tafelbed,
Ten halven opgestaan, en in dien stand verplet.
Ja, zulken zelfs misschien, die om hun schrik te heelen,
In houding en gebaar een rol van stoutheid spelen.
| |
[pagina 329]
| |
aant.Verdwaasden, zelfs in 't uur van d' ijsbren ondergang
Nog slaven van den waan en kinderlijken dwang;
Die, om met d'ijdlen naam van Filosoof te pralen,
Hun laatsten ademtocht niet dwangloos durfden halen!
Men schenke aan een Buffon den roem die hem behoort,
Wanneer zijn verr ziend oog door 't langvoorleden boort,
De tijdgeschiedenis van eindlooze eeuwenkringen
Met stoute trekken schetst, in heur verwisselingen.
Maar weinig heeft Buffon van 't aardrijk overschouwd,
Steeds, zorgloos in zijn weelde, op valschen grond gebouwd:
Nooit kende hy Natuur dan door eens anders oogen,
En werd in 't geen zy is, begoocheld of bedrogen,
Terwijl hy, op de wiek van zijn verbeeldingskracht,
In neevlen henenzweeft, waar hy zich boven acht.
Doch minder ongestuim, en door geen zucht gedreven,
Dan om de waarheid hulde en de Almacht eer te geven;
Spoort schrandre Luc Natuur, met eigen lijfsgevaar,
Met eigen oog en hand, in al heur stappen naar;
Besteigert, dwars door 't zwerk, het nest der adelaren,
En daalt in d'afgrond af om wijsheid op te gaâren,
Bevoorrecht van omhoog, gelukte 't hem-alleen,
De schepping door te zien in heur verborgenheên,
't Onfeilbre woord van God te erkennen in zijn werken,
Door loutre eenstemmigheid in beiden op te merken;
En de opgeklaarde ziel by 't nieuwontstoken licht
Te ontvlammen met een' straal van 't Godlijk aangezicht.
Van hier die dwazen dan, by wie de halfgeleerdheid,
Steeds bronwel van verderf en harts- en zielsverkeerdheid,
Den zijdelingschen blik van hun verblinden waan
Ten tuige tegen God vermetel op doet staan,
En, om den waren geest, die hen bezielt, te toonen,
Geen andre wijsheid kent, dan d'Eeuwige te hoonen!
Bataven, verr' van u die wijsheid van den dag!
Draagt God en 't Godlijk woord en eerbied en ontzag.
Schuwt haatlijk bygeloof, dat omtast met de blinden,
| |
[pagina 330]
| |
aant.En blinde leidsliên kiest om nergens licht te vinden!
Doch 't gruwzame ongeloof, dat Gods geleide wraakt,
Is 't blindste bygeloof, maar dat zijn naam verzaakt.
De Luc, ô schrandre man, en rechtgeloovig Christen!
(Wat eernaam in eene eeuw, vervuld van Ongodisten)!
De Hemel neem voor u mijn dankbre lofspraak aan,
Gy zult ze op 't wareldrond waarschijnlijk nooit verstaan.
ô Dat mijn zwakke zang, bewondrende uwe gaven,
Met u door 't steil gebergt' ten hemel op mocht draven,
En leenen van uw geest een heldren ochtendstraal,
Die 't hart verlichten mocht, getroffen door mijn taal!
Maar neen, het is aan u, uw lessen ons te ontvouwen:
Wy hongren naar die gift, wat zoudt gy ze achter houen!
Neen! liefde, de eer van God, de nood der Christenheid,
't Roept alles om 't geschenk, te lang alreeds verbeid.
Maar, zonder, verr' van huis, door berg en dal te dwalen,
Beschouwt den marmersteen, waar meê uw wanden pralen!
Wat rijkdom houdt hy in, wat onmiskenbren blijk
Der mengling van het erts- en van het dierlijk rijk!
Hoe schrikbaar voor 't verstand! Oneindige verslinding
Toont elk eene ader aan in nieuwe stofverbinding!
Uit kalkaard saamgesteld van 't zwemmend schelpgediert',
Is 't hun verdelging slechts, waar uit zijn oorsprong wierd.
Maar welk ontzettend tal, wat rijkheid van bezieling,
Moest in dees enklen brok een prooi zijn van vernieling!
Hoe lang heeft de Oceaan hun lijken niet bespoeld,
Hoe lang zijn werkend vocht hun mengsels doorgewoeld!
De zee had ze aangevoerd: heur boorden ingekrompen,
Verliet zy ze in 't gebergt' in halfgevormde klompen.
De stormwind bracht ze weêr in 's afgronds ingewand:
De zee hergaf ze op nieuw en wierp ze weêr op 't strand.
Dus beurtlings door 't geweld van golven, lucht, en stormen,
Gekleinsd, gedroogd, gekneusd, met telkens nieuw hervormen,
En eindlijk door den tijd in de open lucht gehard,
Zie daar de schelp een rots, waar op de beitel schart!
Die rots, met aarde omkleed, lag in den berg verzonken;
Een onweêr heeft ze ontdekt, tot brokken gruis geklonken.
| |
[pagina 331]
| |
aant.Maar door den tijd, het vocht, en aarde en lucht, gebaard,
Zien we in dit enkle gruis een wareld opgeklaard.
Dan, welke onpeilbre bron van aangename leering,
Bemint ge in rechten ernst Natuur en haar verkeering,
Die de Oceaan verschaft, wanneer hy van naby
De ontelbre schatten biedt van heel zijn heerschappy!
ô Zee, ontzachbre zee! wat stervling hier op aarde,
Wien uw ontzetbre blik geen schrik, geen eerbied baarde!
Wat indruk laat gy na, aan die u 't eerst aanschouwt,
Daar uwe onmeetlijkheid hem opgetogen houdt!
En wat, wat wierdt ge ons niet door 't menschlijk onderwinden!
Waar is de mensch zoo groot als op uw plas te vinden!
Die vloten, door wier kiel uw boezem wordt doorsneên,
Verbinden staat aan staat, en warelden aan een.
Wat ruimte, sterveling, voor uw bespiegelingen!
Wat diepte voor uw geest, om in, om door te dringen!
Nu vraagt ge 't grondloos diep den ingezwolgen schat
Der duizenden te rug, verslonden door zijn nat.
Het goud, het oorlogsvolk, geheele Legervloten
Van volken zonder tal, in dezen buik besloten.
Dan zoekt ge, met Linné, gedoken in de plas,
Die wouden op van riet, van wier, en rotsgewas,
Plantsoen uit Nereus hof, begraven in zijn golven,
En door den storm-alleen somwijlen opgedolven!
Die takken van koraal, die steenzwam dichtgesponst,
Door 't zeeinsekt gewrocht met onbegrijpbre konst!
Wat vloeden, wijd beroemd, die hier hun loop besluiten!
Wat vloeden, nooit gekend, die in zijn kil ontspruiten!
Nu volgt ge met het oog die monsters van den vloed,
By wier gedrochtlijk lijf een eiland wijken moet.
Vaak vindt ge er, met Buffon, de sporen van 't verwoesten,
Dat zee- en oppergrond gelijklijk doorstaan moesten:
Zijn stroomen, zeldzame eb, en wending van zijn plas,
Afhanklijk van den zwaai van 's warelds hellende as:
Volkanen, nu gedoofd, die eens uit 's aardrijks navel
Den bliksem in het zwerk verrasten door hun zwavel;
Of zulken welker vuur in 't hart der golven blaakt,
Wier opgedreven rook de waatren bitter maakt:
| |
[pagina 332]
| |
Of, eindlijk, andren nog, wier gloeiende overwelving
Het meir tot bodem strekt, den afgrond tot bedelving;
Wier boezem mooglijk eens, door 't schuimend zeekristal
Ontgloeide bergen steens en rotsen slingren zal!
Hoe maal ik 't rotsgesteent', dat hellende op de baren
Met uitgezette borst hun erf schijnt in te varen:
Landholten, wien de golf, al grommende, op haar beurt,
Met felle tanden knaagt, en brok by brok ontscheurt:
Gebergten, ingestort in de opgeborsten kolen:
Gebergten, die de tijd zal heffen uit hun holen,
Terwijl dees zelfde grond, wien 't daglicht thans bestraalt,
Door d' eigen wisselkeer in 't hart der waatren daalt!
Zoo schijnen zee en land, van de eene en andre zijden
Gedurig met elkaâr om 't wareldrond te strijden,
Daar eene onzichtbre macht, de weegschaal in de hand,
Hun zorglijk evenwicht onwrikbaar houdt in stand.
Dus werpt men 't anker uit, waar runderheerden loeiden,
Dus rolt het vlugge wiel, waar zeegaleien roeiden!
Dus reist de ontembre plas geheel het aardrijk door,
En de aarde ontneemt hem hier het geen zy daar verloor!
Na 't wisselbaar tooneel der zeën door te zwieren,
Vermeidt ge u in den loop van beken en rivieren;
Niet zulken als men vindt in laffen rijmren praat,
Wier afgezaagde kunst slechts walging achterlaat.
Neen, zulken, welker stroom den aanblik met iets treffends,
Iets edels overrast, iets waarlijk hartverheffends.
Nu stijgt ge in de eerste bron, wier sijpling ze aanzijn gaf;
Dan wandelt ge hun loop door bocht en slingring af,
En volgt hun kronklend pad, langs de uitgeholde boorden
In elken omweg na, door de afgelegenste oorden.
Maar 't is de stroom alleen, het is zijn afloop niet,
Die aan beschouwende ernst een waardig voorwerp biedt.
Gewage ik van die erts- en zwavelrijke wellen,
Die 's lichaams sapbederf en vezelkracht herstellen?
Daar (bonte mengeling der grootste strijdigheên!)
Woelt droefheid en vermaak, en lust en pijn door een,
En koomt er jaar aan jaar uit 's warelds verste hoeken,
| |
[pagina 333]
| |
aant.By d' aanvang van de Lent' het wonderdal bezoeken:
't Gejuich der vrolijkheid, de weeklacht van de smart,
In eenen galm vermengd, ontzet en roert er 't hart.
Men hoort by 't woest gesnor van zwermen jonge dwazen,
't Gekuch van d' ouderdom, 't baldadig kinderrazen.
De schoone, met heur kwaal, te teedre aandoenlijkheid,
De stroeve, aan miltzucht krank, door de eigen drift geleid;
De krijgsman, wien zijn wond den waatren hulp doet vragen;
De dartle, die er koomt om minnaars op te jagen;
En wat in zede of rang wanvoeglijkst samenpaart;
't Wordt alles door elkaâr in eenen kring vergaârd.
Lykoor vernieuwt er zich de rozen van heur wangen;
Gerast verstrooit er 't leed van 's boezems helsche prangen;
Alcindor boet er 't zoet der zwelgende overdaad;
En elke onheelbre plaag belooft zich heul en baat.
't Doet alles beêgelofte en blinkende offeranden,
Aan d' Esculaap des oords, wiens outers rustloos branden.
Het kreunt, het kermt alom, en jammert van zijn pijn,
En ijvert, om geheeld, voor 't minst beklaagd te zijn.
De morgen ziet hun drom in sombre kwijning dwalen,
En de avond vindt ze op 't bal, by dans en vreugdemalen;
En 't wonderbaar kontrast vertoont een goochelspel
Van 't blijd Elyzium in 't midden van de Hel.
Doch schuwen wy 't gewoel, zijne onrust en verhitting.
Hervatten we onzen toer in 't rond van uw bezitting!
Of liever, wen we aldaar in rijke tooverpracht
Uw watervallen zien, zoo kunstrijk voortgebracht,
Terwijl zy van rondom uit onderscheiden aderen
Zich in den hollen schoot van 't stroompaleis vergaderen,
In 't midden van hun kom uit schelp en rots geteeld,
Waar koelte en sombre lust door hun geklater speelt;
Bekloutren wy den berg, den oorsprong van hun vlieten!
't Zij dat ze in 't hooge duin door 't zuivrend zandbed schieten,
Waar 't zeenat, uit den grond opborr'lende in die zeef,
Gereinigd henenvloot, en 't lijmzout achterbleef:
't Zy dat ze, verr' van ons, en buiten Neêrlands palen,
Hun oorsprong uit den rug van 't oud gebergte halen.
Wat heerlijk verr' gezicht, wat schilderachtig oord,
| |
[pagina 334]
| |
aant.Bracht de Almacht der Natuur in deze woestheid voort!
Hier op de in woeste luim doorééngesmeten groepen
Van bergen, schijnt één geest de Kunsten saam te roepen.
De Schilder pleegt er raad met elke heuvelkruin,
En leert er 't groot geheim van 't breede licht en bruin,
De werking van het licht naast vlakke schaduwmassen,
En 't tusschenblaauw der lucht in de echte tint verrassen:
Den Dichter zwelt er 't hart van meer verheven vuur:
De Wijsgeer zoekt er 't heil by d' eenvoud der Natuur.
In vrijer ademtocht schijnt dwazen stervelingen
De kluister, die hen boeit, hun hier van 't hart te springen:
Maar gy, verschijn er niet in zulk een strafbren waan,
Maar om in 't grootsch tooneel den Schepper gâ te slaan!
De tijd heeft met zijn hand daar 's aardrijks lot geteekend.
Hier bouwende in 't gebergt', en elders weêr verbrekend.
Gy, onderscheid zijn werk (de zetsels van de zee;
De klompen, die het vuur uit d' afgrond snellen deê;
De brokken, ingestort op hun verwrikte schooren),
Van 't oude berggevaart', met 's aardrijks klomp geboren.
Hun beddingen, gebouwd uit gants verschillende aard,
Wier richting, lage, en vorm, met geen der andren paart,
Hun uiterlijke stand, hun hellende oppergronden,
Zijn merken van 't geval, maar met den tijd verbonden.
Nu loopt uw leergraag oog de woeste schouwplaats om
Van 't hangend rotsgesteente en zijn gesloopte kom.
De donkere bazalt, gewrocht der bergvuurbraking;
't Graniet, de trage vrucht van 's waters zandsteenmaking;
De afbladerende lei, en 't aderrijk albast;
't Wordt alles tot in 't hart, in aart en vorm, doortast.
Gy ziet er de Almacht in, erkenbaar in heur werken,
U-zelven, en Natuur, steeds vlijtig op te merken:
Natuur, wier lachend oog ons nu eens tegenlonkt,
Waar heure aanloklijkheid met bloem en telgjens pronkt,
En dan weêr, stout maar stuursch, en wars van dartle weelde,
De spooren nog bewaart des baierts die haar teelde.
Hier glijdt een teedre beek, die pas heur bron ontschiet,
En zedig, langs heur boord met zachte kabbling vliet;
Daar stort het water af met oorbedwelmend bruizen:
| |
[pagina 335]
| |
aant.Hier streelt het vriendlijk West, terwijl men 't Noord hoort zuizen.
Pomone plukt er 't ooft, waar vlam en vuurkolk gloeit;
En 't Herdersfluitjen klinkt, waar 't raatlend onweêr loeit;
Hier vindt ge een vruchtbren grond, valleien vol verkwikking,
Daar, 's warelds dor geraamte en rotsen vol verschrikking;
De Winter dekt hun 't hoofd, de Lente siert hun voet.
Verschrikbare Alpenry, gy, bergen, weest gegroet!
Gy, stapels ijs en sneeuw, en vormelooze schragen
Van Winters throonpaleis, in 't luchtzwerk opgeslagen!
Kantzuilen, wier kristal, in 't brijzlen van het licht,
Het zonnepurper trotst, dat voor uw schittring zwicht,
Terwijl de felle vorst zich kittelt dat heur stralen
Den zetel van zijn macht met duizend kleuren malen.
Neen, by een schouwtooneel, zoo rijk, zoo uitgebreid,
Zoo vol aandoenlijk schoon, zoo vol ontzachlijkheid,
Kan de opgewekte geest, verrukt door duizend lusten,
Geen werking van 't verstand, geen oogen laten rusten.
Rampzalig echter hy, die roekloos en te driest
In 't aaklig sneeuwgebergt' zich zonder gids verliest;
Of, zonder 't, reis op reis, door 't vuurroer te doen daveren,
Zijn ongewissen grond vermetel durft beklaveren!
Vaak brengt een kleine zaak 't ontzettendst onheil voort.
't Is mooglijk slechts een mosch, die gantsche dorpen smoort.
Één sneeuwgrein door zijn poot in 't schrabblen afgestoten,
Zal, rollende, in dien val zijn omvang steeds vergrooten,
Met telkens nieuwe sneeuw omwikkeld en verzwaard,
En 't wordt een schrikbre klomp, verplettrend in zijn vaart.
De luchtstroom schokt er van, en schaaft in 't nederglijden,
Den saamgehoopten last van duizend jaargetijden
Met gruwbre storting los. Het ploft van rots op rots,
En de afgrond onder de aard weêrgalmt van ieder bots.
't Komt neêr: gehucht en woud wordt van zijn plaats gereten,
Vergruisd of overstelpt, en door elkaâr gesmeten.
De Wandlaar zoekt den plek, waar stad of dorpvlek stond,
En vindt er spoor noch blijk langs d' onherkenbren grond.
De windvang van dien val, met kracht vooruitgedreven,
Treft reizenden om 't hart, en neemt hun lucht en leven;
Zy sneuvlen, reeds verplet voor 't naadren van den slag,
| |
[pagina 336]
| |
aant.En 't overstelpende ijs ontrukt hen aan den dag.
Dus, wen een zwakke hand het Staatsroer heeft gegrepen,
Dus ziet men 't één vergrijp door 't andre met zich sleepen,
De muitzucht uit één grein tot reuzenvorm volgroeid,
De thronen overstelpt, de wetten uitgeroeid!
Wat vraagt ons vorschend oog naar Syracuze of Romen?
Gy, Volken, ziet uw beeld, en kent u-zelf volkomen!
't Is waar, mijn Vaderland, de duingrond van uw strand
Biedt u dien rijkdom niet in 't losse heuvelzand.
Maar is het heil geplaatst in ertsen of metalen,
In marmer of graniet uit 's aardrijks kolk te halen?
Welaan! ook zelfs dat zand is van geen schat ontbloot:
't Bevat een zeekre mijn van stofgoud in zijn schoot.
Doch leer hem boven 't goud en op zijn waarde stellen,
Dien voormuur tegen 't woên van Nereus hooge wellen,
Weleer, als 't bruischend meir zijn grondvest had beroerd,
U door dien vijand-zelv' ter grensweer toegevoerd.
Gy, ga de richting na van die verheven kruinen,
Zich kruissende in heur stand, terwijl ze uw erf omtuinen,
Vertoonende in hun streek de richting van het meir,
En leerende u 't geheim der beste waterweer.
Ga, Neêrland, volg Natuur, en dek uw kostbre dijken,
Voor d' aanval van een vloed die alles doet bezwijken,
ô Dek ze voor dien storm met bolwerk en ravet,
Die 's waters heirspits breekt wanneer het strandwaart zet!
Vercenigd slaat ze uw wal, uw vlakken wal, in stukken;
Verdeel ze en breek heur slag, gy doet haar koenheid bukken:
De golf verliest den steun van 't onderling verband,
En tuimelt grommende af, of brijzelt op den rand.
Nu, mooglijk, zijt gy moê die woestheid door te dwalen?
Welaan dan, klimmen we af in dees verkwikbre dalen.
Daar, langs hun kronklend pad met kronklend vocht bezoomd,
Daar treft u 't frisch gebloemt', en 't statig hoog geboomt',
Met dragend ooftplantsoen, en struikgewas, en heester,
Die hun verscheidenheên hier monstren voor hun meester.
Wat maken zy uw Hoef belangrijk voor den geest!
Neem elks geaartheid waar, by ieders kleur en leest;
| |
[pagina 337]
| |
aant.Hun kunne en huwlijkstrek, en wijs van voort te telen,
En 't wondre vezelstel, waarin hun sappen spelen.
Leer, hoe dat voedend vocht, dat door hunne aadren zijgt,
Naar 't slingren van zijn buis, of op- of afwaart stijgt,
En, op verscheiden wijs vermengd en afgescheiden,
En hout, en blad, en bloem, en vruchten kan bereiden.
Leer, hoe de jeugdige ent zich op den vruchtboom stamt;
De kunst, de wilde telg door vlijt en voedsel tamt,
Heur' vruchten smaak verleent, heur naaktheid vruchtbreranken,
En nieuwe boomgaards schept, die u heur burgers danken.
Maar is 't ontelbre heir van lager veldgeslacht,
't Geen de onkunde onbemerkt voorbygaat en veracht,
Van schoonheid misgedeeld en duizenden van gaven,
Die, warelden gelijk, des Scheppers grootheid staven?
Wrocht niet de zelfde hand het boommos en 't Heelal?
Of kent ge een enkel stof, dat Hem beschamen zal?
Dring u in 't diep geheim van heurGa naar eind1 verborgen krachten,
Heur heilzame artzeny, en 't geen wy giftig achten!
Geen plekj' op 't wareldrond, of 't is door haar bewoond;
Geen wildernis hoe woest, die niet heur schoonheên toont!
Vaak gaat ge in 't diepste bosch, of de onbezochtste hoeken
Van berg- of heuvelkloof, heur bloeiend rijk bezoeken.
Die wandling is gewis heur voorwerp dubbel waard!
Maar saus haar lieflijkheid door 't edelst zoet op aard.
Laat vrienden van uw hart de reistocht met u deelen,
't Genoegen dat ze u schaft zal u te meerder streelen.
't Gezelschap trekt by een, met de aanbraak van het licht.
't Is hier die jachtstoet niet, tot moorden ingericht,
Die woeste wapenkreet van waldhoorn en trompetten,
Die 't opgeschrikte woud in roer en ijzing zetten!
Weidt, jonge hinden, weidt in schaduw van het loof:
Gevogelt', siddert niet: dees bloedelooze roof
Geldt veldgebloemte alleen, en boom- en plantgewassen,
En 't kruidboek aast op 't wild, dat we op die tocht verrassen.
't Is tijd: de morgenlucht, de frissche dageraad,
Wenkt Floraas krijgshoop toe, die hier ter veldtocht gaat.
Een Brugmans is aan 't hoofd, om ze over veld en heiden
| |
[pagina 338]
| |
aant.D' ontzachbren overvloed van 't plantrijk door te leiden.
Somwijlen wordt hem-zelv' een kleene trek gespeeld,
En de een met de andre plant verbladerd of versteeld,
De bloem van 't eene kruid aan 't andre lof verbonden,
En 't mengsel hem vertoond als werklijk zoo gevonden.
De wijze lacht er om, zijn kunde blijft aan de eer,
En geeft aan elke plant heur eigen deelen weêr.
Een ieder tracht om strijd in 't zoeken uit te steken.
De krans, de kelk, het zaad, de stamper wordt bekeken:
Op alles geeft men acht. Hier vindt ge een nieuwe plant,
Daar ziet ge er die gy kent, vereenigd in uw hand.
Op deze ziet gy neêr met oogen van herkenning,
Op de andre met een zucht van leering en gewenning:
Dees stelt den vreemdling voor die zich ons aan komt biên,
En gene, d' ouden vriend, met blijdschap weêrgezien.
En wat, wanneer 't geval door vreemde kruideryen,
Die landstreek, grond, en lucht slechts zeldzaam doen gedijen,
En kostbrer nog gemaakt door 's vinders ongeduld,
Op de onverwachtste wijs geheel zijn wensch vervult!
Hy ziet ze en geeft een schreeuw, omvangt haar met zijne oogen,
En siddrend grijpt hy ze aan, van blijdschap opgetogen!
Neen, minder is de vreugd van de afgerichte kat,
Wanneer zy 't muisjen grijpt, daar ze op te loeren zat.
Maar 't lichaam eischt zijn recht. Men onderbreekt zijn schreden
Voor 't veldmaal, waar m' aan denkt by 't slappen van de leden.
Men zet zich by een beek, een wel, een waterval,
En koelt Lyéus gloed met levend bronkristal.
't Geboomte strekt voor zaal, het Landschap voor paneelen,
Het veldgroen voor een disch, waarom de vogels kwelen.
De kers en de abrikoos, met wrongel, versch gedrukt,
En de aardbei, in het wild met eigen hand geplukt,
Zie daar hun boersche spijs, gepast voor graâge magen,
Die, na zoo sterk een rit, ragouts noch wildbraad vragen.
Nu viert men Flora recht, met ware veldgeneugt',
En d' oude Cybelé in eeuwigfrissche jeugd.
Het vriendlijk dischgesprek behelst geen nietigheden
Van loutren modeklap, uit mode slechts geleden;
Maar de Almacht, met heur kracht, heur goedheid zonder perk,
| |
[pagina 339]
| |
aant.'t Zich-zelve zonder eind hertelend scheppingswerk.
't Gezelschap rijst op 't laatst, door nieuwe kracht gesteven,
En ijlt van 't bosch naar 't veld met versch herboren leven,
Doorklautert berg en hei, en zamelt wijd en zijd,
Zoo lang de dagtoorts licht, troféën van zijn vlijt;
En de avond ziet den stoet, in blijde zinbetoovering,
Aan 't kruidboek hulde doen van elke plantverovering.
Natuur gaf enkel 't kruid, by zichtbaar zingebrek,
Een onvolmaakt bestaan en zeer beperkten trek.
Den stervling minder vreemd, in 't wezen naast hem palend,
Met zintuig, leerzaamheid, begrip, en kunstdrift pralend,
Verwekt hem 't dierenrijk een tederer belang,
En overtuigt hem best van zijn verheven rang.
Hy vindt er vijanden, hy vindt er onderzaten,
Gezellen, vrienden in, en die hem nooit verlaten.
Spoor al hun soorten na, betracht hun talrijk heir,
Hier schuilende in het bosch, daar spartlende in het meir:
De gasten van uw werf, uw stallingen en weiden;
En hen die onder de aard hun leger toebereiden.
Hen, die u d' oorlog doen, met hun, die gy bevecht.
Geef op hun listen acht, ter noodweer afgerecht,
Hun zeden, inborst, werk, en wijs van onderhouing.
Maar vestig boven al uw hoofdpunt van beschouwing
Op elken overgang in 't schaaklen van dien band,
Die ze opheft tot den mensch, of weêrbrengt tot de plant.
Nog meer: (een kleen bestek zal dit veraangenamen!)
Breng 't gantsche scheppingswerk als in één schouwburg samen,
Waarin zich 't gretig oog met meerder lust vermeidt,
Wanneer gy de orde huwt aan hun verscheidenheid.
Vergader, om die lust heur waren eisch te geven,
De delfstof by 't bezielde en 't onbezielde leven:
Schenk elk Natuurrijk plaats in zijn byzondre kast:
Geef elk geslacht zijn lade, in vakken afgepast.
Maar 't blijv' voor 't lustgraâge oog geen nuttelooze speling!
Wees zorglijk, wees bedacht op rang- en soortverdeeling:
Zoo toone u 't kabinet door al zijn klassen heen,
Natuur in samenhang, de wareld in het kleen!
| |
[pagina 340]
| |
aant.Maar tracht niet om op eens dit groot ontwerp te omvatten.
Bepaal u in 't begin tot lichtverkrijgbre schatten,
Of 't gene uw eigen grond u kostloos aan kan biên.
Gy zult ze, als eigen erf, met dubblen wellust zien.
Stel onder 't Delfstofrijk ons de aarden 't eerst te voren;
Dan, 't Delfzout, onder de aard, en in heur schoot geboren;
De ontvlambre zwavelstof, het harstig Jodenlijm,
(Genaamd naar Sodoms poel, die 't opwerpt als een slijm,
Maar 't geen zijn oorsprong heeft in 's aardrijks ingewanden);
De vuursteen, wien zijn gloed in 't heimlijk doet verbranden;
't Gekleurde en vast metaal, die mengeling van aard,
Met zout en brandbre stof verbazend saamgepaard;
Het blinkend bergkristal, zoo helder als de stroomen,
Opborlende uit de rots, waaruit het is genomen.
De klei door 't smeltend vuur tot blinkend glas gewrocht;
En 't hout, in steen verkeerd door werking van het vocht,
't Zij dat verhardend slib zijn buitenste overdekte,
't Zij dat een steenig sap zich door zijn poren strekte.
In 't korte, d' overvloed van 't werkhuis der Natuur,
Voortbrengsels van de lucht, van water, aarde, en vuur;
Of, om van d' aart der zaak een klaar begrip te geven,
Wier vorming scheikonst is, en geen bewerktuigd leven.
Nog grooter vurigheid, zoo mooglijk, drijft my aan,
Om d' onopnoembren schat van 't plantrijk door te gaan.
Hier zie ik in een reeks van honderd tafereelen,
Het zeewier met den gloed van duizend kleuren spelen;
Het mos, dat op den stam der rijzige eiken wast,
De wol heur luister schenkt, en 't hongrig Noord vergast;
De zwam, die 't bloeden stelpt, en 't vuur der schuchtbre vonken
Uit 's keisteens aadren vangt; gewas der olmentronken.
'k Zwijg duizenden, niet min der vorschren aandacht waard.
Vooral, die wondre plant van dierelijken aart,
Wier afgesneden leên tot gantsche dieren groeien,
En die vertalrijkt wordt, alleen door ze uit te roeien.
De zelfde mildheid heerscht by 't levendig gediert',
Wier zichtbre strijdigheid hun soorten rijkst versiert.
Men ziet de Kolibrie naast 's hemels Adelaren;
| |
[pagina 341]
| |
aant.De Zwaluw, aan de zij' van Kraan en Ooievaren:
De plompe en logge Beer by de Oostersche Gazel;
En de Eikhoorn op zijn tak naast 's Schildpads traag gestel:
De Neushoorn, toegerust in 't ondoordringbre wapen;
De rondgewelfde schulp, om 't kruipend dier geschapen:
De malien der Slang, en die van 't zwemmend heir:
Het gladde hair der Rat, en 's Egels scherpe speer:
Het Schippertjen, op zee zijn zeil en bootjen stierend;
De Kraan, door 't hooge zwerk den wind zijn schoten vierend;
Den Aap, de Papegaai, door wondre schranderheid
Nabootsers van den mensch in tongslag en beleid.
De Visch van 't Zuidlijk meir, tot hemelvlucht gevleugeld;
Zijn juiste tegenbeeld, het roeiende geveugelt':
En eindlijk, 't tusschensoort van land- en zeegediert',
Dat tevens in het nat en op de droogte tiert.
Gy ook, behoort hier t' huis, gy, in de groote keten
Der Dieren, meê een schalm, schoon ongediert' geheeten,
Gy, Torren zonder tal, het zij gy vliegt of kruipt,
Die door de velden zwiert, of langs de bladers sluipt,
Of, tuimlend door de lucht, op dunne wiekjens dartelt,
Of, eindlijk, op den rug van 't vlak der waatren spartelt!
Hier plaatse ik by het ei, het ruspjen met de pop;
Den Vlinder, fraai gewiekt, by d' afgeschudden dop;
Hovaardig, dartel ding, uit niet tot iet gerezen,Ga naar eind2
En dat zich zelf vergeet, met d' oorsprong van zijn wezen.
De Ringworm, en de Wants, van alle kleur en soort,
Die in 't gebloemte huist, of in den modder smoort,
Met, die op 't gastvrij blad, door snuit of vlijm geschonden,
In 't zwellen der kwetsuur geheimer woning vonden.
De Worm, die in den hof de schoonste vrucht onteert;
De Lintworm, die in 't lijf op onze kosten teert:
De Spinsters, die heur web aan onze muren hangen;
De Vliegjens, in heur net arglistig opgevangen;
De Wesp, die kamers bouwt, uit houtstof saamgekleefd;
De Zijworm, die zijn graf uit gouden draden weeft.
De zonderlinge Bij, wier zedigheid in 't paren
Heur nijvere arbeidszueht alleen kan evenaren;
Het Haft, dat in één dag geboren wordt en sneeft,
| |
[pagina 342]
| |
aant.En in zijn levenstijd geen uren ledig heeft.
Weêr andren, wien een jaar ten perk is van bestemming.
Gy, allen, wier geslacht, zich zonder eind of stremming
Vernieuwend, heel onze aard met menigte overstroomt,
Uw plaatsen wachten u, Insekten, koomt, ô koomt!
Koomt met uw rijken dosch, uw paarlen en robijnen,
Uw kuiven, uw gebloemt', uw schittrend goud, verschijnen:
Die schalen, op wier glans het licht der wolken stuit;
Die kokers, in wier scheê uw donzig vlerkjen sluit;
Die spiegels, met den gloed der fijnste diamanten
Geslepen, en gevormd met duizenden van kanten;
Die oogen, in uw hoofd met rijklijkheid gezaaid,
Hier bolrond voor 't gezicht, daar, holrond uitgedraaid,
Om 't afgelegenst beeld u voor 't gezicht te halen,
En 't kleinste van naby vergrootend af te malen.
Laat hier die angels, laat die schrikbre priemen zien.
Geschikt om in 't gevecht uw' vijand weer te biên,
Die scharen, vlijm-, en haak-, en zaag- en andre tanden,
Wier werktuig u verstrekt in plaats van menschenhanden.
Die sprieten, u zoo lang op 't voorhoofd vastgeschroefd,
Waar meê ge, in uwen marsch, d' onzeekren weg beproeft.
Vertoont my van naby die tromp en wapentrommen,
Die beide 't oorlogslied en 't minnetoontjen brommen;
Die, teekenen van nood, van krijg, en overmacht,
Uw helden in den slag versterken door hun kracht.
Ja, gunt me, om ieder deel, elk werktuig te onderzoeken,
Dat al de kunst beschaamt van onze letterkloeken,
En, proefstuk van een geest, aan d' onzen niet verslaafd,
Een wareld evenaart, een Godlijk schepper staaft.
Zie daar dan ieder rijk door uwe zorg geregeld!
Maar nimmer worde uw deur voor nieuwe winst verzegeld!
Verzamel wat gy kunt, ofschoon het by geval
De schikking die ge omhelst, geheel verstoren zal.
Hou orde en samenstel in dit, in alle dingen!
Maar droom niet, van Natuur in ons gareel te dwingen.
Wy kennen ze onvolmaakt, en de onvolkomenheid
Dier kennis, is de grond, die ons ter dwaling leidt.
Geen Stelsel, of ten deel is 't loutere onderstelling,
| |
[pagina 343]
| |
Verbeelding, misverstand, voorbarige oordeelvelling!
Helaas! dit is het lot van 't menschelijk begrip!
Eéén wanstreek in 't kompas verzeilt ons op een klip.
De waarheid toonde zich, maar nog ten deel' omwikkeld;
En wy, door de ijdle drift om wijs te zijn, geprikkeld,
Wy vullen 't ongeziene uit eigen hersens aan,
En gooren 't zuivre meel door 't zuurdeeg van den waan.
Wees daarom nooit gehecht aan stelsels, halfbewezen.
Daar is in 't scheppingsblad nog eindloos veel te lezen:
Zie elke regel aan, gelijk een nieuwen schat,
Die verdren voortgang biedt ter kennis van dat blad.
Doch laat ook niet te licht omhelsde stelsels varen
Om neevlen, die de tijd u mooglijk op zal klaren!
Een nieuwe ontdekking treft, maar, dieper doorgedacht,
Verleent ze aan 't geen zy schokt, veellicht een dubble kracht.
Hoe 't zij, men houde alom, bewust van 't geen we ontbeeren,
Geleerdheid voor verdacht, en yvere om te leeren!
Neem ieder vreemdling des in deze uw heerschappy
Met open armen aan tot lid der burgery.
Hy moge, als Jakobijn, weêrspannig aan de Wetten,
Zich tegen de orde en rang van dees uw Staat verzetten;
Geen nood! een enkle hoek, waar hy gekerkerd ligt,
Behoudt de regelmaat, weldadig ingericht,
Tot eenmaal heldrer dag het voorrecht zal gehengen,
Om beter regeling en orde voort te brengen,
Die elk zijn ware plaats, en rang, en schakel geeft,
En nergens gaping laat, en nooit zich-zelf weêrstreeft.
Den rijkaart zwelt de lust by 't meerdren van zijn schatten,
En immer wenscht hy meer, en meerder nog, te omvatten:
Der Staatzucht wordt in 't eind de wareld-zelv te kleen:
Geen hartstogt ziet een' grens, of stapt er over heen.
Ook Leerzucht heeft dien aart, 't zij ondier, bloem, of bladeren,
't Wordt alles aan uw hart verdierbaard door 't vergaderen.
Niets ziet ge of 't is u waard, of 't wordt een kostbaarheid,
Waar naar u 't hart verlangt, met wier bezit ge u vleit.
Geen spruitjen, hoe gering, geen wormtjen, hoe onwaardig,
Of ijlings heeft uw geest zijn rij en nommer vaardig,
Vernieuwt u elks geslacht, en soort, en ondersoort,
| |
[pagina 344]
| |
aant.En wandelt in dit vak door al zijn deelen voort.
Eerst was uw plan beperkt en uw begeerte zedig:
Nu zet ge 't wijder uit, en niets is nu volledig.
Natuurlijk is de trek die naar volmaking streeft;
En kostbaar, 't geen ontbreekt, naar dat men meerder heeft.
ô Zoete tooverkracht, die de eensgetroffen zinnen
Het voorwerp, dat ze roert, zoo vurig doet beminnen!
Wat wordt er vreugde en lust en diepverholen kracht
Daar, waar uwe aandrift werkt, ontdekt en voortgebracht!
Hoe zalig wordt de mensch, hoe vatbaar voor 't genoegen,
Wanneer hy 't voorwerp vindt, waar voor 't hem lust te zwoegen!
Voor u, die 't in Natuur en in heur werken stelt,
Uw schatten, uw vermaak, gaan samen met het veld.
Intusschen schik hen saam met juistheid, smaak, en orde,
Dat niets wanstallig zij, of slecht gehandhaafd worde!
Laat netheid, oude deugd van Nederlandsche teelt,
Die meer dan d' overvloed het welbehagen streelt,
En de armoê in 't gebrek een luister weet te geven,
Door alles met een glans van eedle reinheid zweven.
Neem ook der dieren aart en eigenschap in acht.
De fiere en wakkre Haan sta op zijn morgenwacht!
De Leeuwrik schijne ons oor door zang te willen streelen;
De Tortel, op een tronk zich troostloos dood te kwelen;
De Valk, met gloênden blik te storten op zijn prooi;
De Paauw, in 't zonnelicht te pronken met zijn tooi;
Den Wezel schijn' voor 't oog zijn lende na te sleepen,
Zijn houding, flets en week, maar listig, vol van knepen;
De schalkte zie den Vos uit oogen en gebaar,
Ook schijn hem 't spits gezicht van slimme ontwerpen zwaâr:
De fiere Boschmonarch geef in 't ontzachlijk wezen
Een koningsmajesteit en eedlen moed te lezen.
In 't korte, dat Natuur, met heur volkomenst schoon,
Zich, zelfs nog in den dood, als levendig vertoon'!
Doch laat voor Koningen en Prinsenkabinetten
Die Monsters, waar Natuur in afweek van heur wetten,
Mismaakte schepselen, afzichtlijk voor het oog:
De Mumie, die den dood zijn zegepraal onttoog:
| |
[pagina 345]
| |
aant.Die reuzenbeenderen en ongeboren drachten,
Die 't Wezen beide en 't Niet van hun bestemming achten.
Maar hebt ge een trouwen hond, een vogel opgebracht,
Die uw genoegens deelde, uw kwelling heeft verzacht;
In plaatse van uw zucht door graf of zuil te toonen,
Die, aan hun lijk verkwist, de menschlijkheid zou honen;
Vereeuwig ze in den vorm, bevallig opgezet,
In 't Elyzeesche veld van 't zinlijk kabinet.
Dit mag hun lijkdienst zijn, hun voegzaam eereteeken.
Zoo wenschte ik u te zien, nog somtijds aan te spreken,
Lief poesjen, door mijn hand in 't koper afgebeeld,
De lust van een meestres, die nog mijn hart verdeelt!
Pegaasjen, zoo geliefd, zoo teder, zoo bescheiden,
Wier dood de Muzen-zelve in haar gezang beschreiden!
Die, trefloos voor den blaam van de anders valsche kat,
Het onbedrieglijk hart der trouwste hond bezat;
Aanvalligheid en geest vereenigde als gy speelde;
En 't voorrecht recht waardeerde, als een Lannoy u streelde.
Zoo wenschte ik u te zien in waren levensschijn,
Omhangen met uw dosch van 't zuiverst hermelijn,
Terwijl gy 't oog verlokt door duizenden grimassen,
In 't midden van uw spel een dartle vlieg verrassen,
Of 't haatlijk roofgespuis beloeren uit een hoek,
Dat zelfs zijn tanden slaat in 't allerkostbaarst boek,
En, zonder onderscheid in d' een of d' andren bondel,
De verzen van Jan Vos beknabbelt als van Vondel,
Maar mooglijk om uw naam - Wat zeg ik hier, misschien!
Neen, buiten tegenspraak, de mijnen zal ontzien.
| |
[pagina 346]
| |
Vierde zang.
Voorzeker, 't rijk verschiet van veld- en stroomtooneelen
Is de onuitputbre bron van treffende tafreelen!
Ja, altijd ziet mijn oog met zuivre zielsgenucht,
Hoe 't spieglend water blaauwt van 't opperblaauw der lucht;
Hoe 't dundoek van den vloed zich rimpelt onder 't stroomen,
En 't slingrend grastapeet zich kronkelt langs de zoomen;
Het veld van airen golft, en 't donkre woud verschroeit;
De diepte der vallei met frisch gebloemte bloeit;
De bergen 't wolkgevaart' op trotsche kruinen laden,
En in de onmeetbre zee hun fieren wortel baden;
Terwijl de Dagmonarch, rondwandlende in zijn pracht,
Elk voorwerp in 't Heelal weldadig tegenlacht.
Gelukkig, die in 't hart die schoonheên kan genieten!
Gelukkigst, die dat hart in Dichtvloed uit mag gieten!
't Wordt alles voor zijn oog veredeld en verschoond;
Natuur vereent voor hem, wat ze ooit verruklijkst toont;
En in zijn stouten zang, dien de echte warmte teelde,
Geniet hy 't schildery zoo wel als 't afgebeelde.
Maar wee! wiens doffe geest, aan ijzren band gelegd,
Slechts nabaauwt, wat voor hem en beter werd gezegd!
ô Walglijk rijm'renrot! wanneer zal 't u verdrieten,
De oudbakken voddenkraam van Pindus uit te schieten?
Of hebt ge in Floraas hof uit ijdle Dichtrensleur
Niet lang genoeg geschermd met frissche kleur en geur?
Moet m' eeuwig 't malsche gras herkaauwen met uw schapen,
Of eeuwig op 't geruisch van uwe beekjens slapen?
Is Zefir nog niet moê van 't dartlen om de roos,
En bloost ge niet met my om 't eindeloos gebloos?
Kan uw rampzalig rijm geen watergolf doen klotsen,
Of wekken de Echoos op uit de overwelfde rotsen?
Helaas! zoo arm te zijn by 't zingen der Natuur!
Zoo koud, by de echte bron van 't hartverheffend vuur!
| |
[pagina 347]
| |
aant.Neen, met een stouter trek, en edeler penceelen,
Doet Flakkus in een vers, dat harten weet te streelen,
Den opgeschoten pijn, den bleeken populier,
Met saamgeschakelde arm en schilderlijken zwier,
Het lommer van hun loof wellustig samenweven,
En matte wandelaars een luwe schaduw geven,
Terwijl een heldre vliet, zich windende in een bocht,
De kronkelige boord beknabbelt met heur vocht.
Natuur heeft in zijn vers een altijd nieuwen luister,
En 't uwe ziet geen licht of 't zinkt reeds weg in 't duister.
Lees Vondel duizendmaal, gy leest hem telkens 't eerst.
Zie daar, waar de echte kunst, of ijdle rijmzucht heerscht!
Maar 't vordert zucht voor 't schoon, de schoonheid uit te drukken.
Wat schildert ge ons het land, wien 't zelv' niet kan verrukken!
ô Steedsche rijmelaar, wat baat u 't herdersriet,
Wat blaast ge uw gorgel heesch, gy mint, gy kent het niet!
Schaars, dat ge een enklen dag 't verfrisschend avondkoelen
Of 't gloên der morgenzon op 't vredig land mocht voelen!
Geen wonder, zoo uw stijl, door 't kakelbont gewaad,
In 't schilderen van het veld den stedeling verraadt!
De ware kleur ontbreekt, men zoekt oneigen woorden,
Schept golven van kristal in esmerauden boorden.
Het Oost ontsluit zich niet voor 's hemels Dageraad,
Of purper en safier omzoomen haar 't gewaad;
De hemel staat in 't goud, en schittert van opalen;
De bloem, de morgendrop, schiet diamanten stralen.
Voor 't geel der tijdeloos, peöon- of rozengloed,
Wordt Tyrus uitgeschud, Potozi omgewroet,
Golkonda en Ceilon geplonderd van zijn mijnen:
't Blinkt alles van gesteente, en paarlen, en robijnen,
Die de eenvoud der Natuur, die zelfs haar grootheid wraakt.
Men zoekt versieringen en tooisels, maar mismaakt!
Zijn Dicht- en Schilderkonst uit d' eigen schoot geboren,
Welaan dan, dat we ook hier eens Schilders uitspraak hooren!
Een Leerling sloeg de hand aan 't beeld der schuimgodin.
Wat wrocht hy? D' eedlen zwier der Moeder van de Min?
Dat hartverteedrend schoon, die zachte aanloklijkheden?
| |
[pagina 348]
| |
aant.Die armen, door Natuur uit blank ivoor gesneden?
Dat zwellen van een borst, waar weelde en lust uit aàmt?
Dat golvende in een heup, die 't leliewit beschaamt?
Dat zweepende in den zwaai der dartelende lenden?
Dat trefbre, dat het oog ontroerende af doet wenden? -
Neen, 't was die Venus niet: zijne onbedreven hand
Had al heur konst verkwist aan goud en diamant,
En Cypris zonk als weg in rijke kleederplooien,
Wie paarlen en gesteent' op 't kostbaarste overstrooien.
Wat doet ge, onnoosle knaap, riep Zeuxis, gram te moed',
Gy maalt de schoonheid niet, gy maalt slechts overvloed.
Gy, rijmers zonder smaak, zie daar uw meesterstukken!
Die schoonheid schildren zal, dien moet het schoon verrukken.
Die 't schoon gevoelloos ziet, die maalt de schoonheid niet,
Al vormde een Englentoon den maatklank van zijn lied.
De Schilder leere 't zien, de Dichter leer' 't gevoelen!
Het vlamm' ze in 't blakend hart, en late 't nooit verkoelen.
Het bruisch' door 't driftig bloed, en ademe in hun borst,
En prikkle met een gloed van nooitverzaadbre dorst!
't Is geene uitvoerigheid in kleen- in nietigheden,
Die 't Kunsttafreel volmaakt, geen pijnlijk tijdbesteden:
Neen, 's Dichters geest-alleen, zijn innig boezemvuur,
Bezielt, verheft, vergoodt de kruipende Natuur.
Hoe velen zijn er niet die Flakkus kunstnaar slachten,
Wien 's Dichters eedle scherts ons billijk leert verachten,
Wiens kunst zich uitput op een nagel, op een vlecht,
Maar 't schoon geheel miskent, en, roert hy 't aan, verslecht!
Gy, beef, wat nietig is in 't grootsch tafreel te mengen,
Linnéus voor Virgyl in 't sleepend vaers te brengen:
Pleeg, als gy schildren zult, met geen vergrootglas raad!
Het nutlooze is te veel, en 't overtollig, schaadt.
Neen, schilder steeds in 't groot. Hebt geooit by de uchtendstralen
Het schitterend tooneel der pasverlichte dalen
Van 't hangen des gebergts omvademd met het oog,
Gelijk het voor 't gezicht zich uitbreidt in een boog;
En stroomen, veld, en bosch, en heuvels en valleien,
Met graanoogst, heerde, en vee, en witbeplekte weien,
| |
[pagina 349]
| |
aant.En 't oogontduikend blaauw der bergen in 't verschiet,
In eenen blik gevat, die alles teffens ziet?
Dit moge uw voorbeeld zijn! Bewaar in uw tafreelen
Die eenheid van 't geheel, door 't groepen van zijn deelen.
Ik weet, de Schilder houdt, by 't wijkend landgezicht,
Één voorwerp in het oog, gedaagd van sterker licht.
Gy mede! Een enkel beeld, met dubble zorg geteekend,
Zij in uw Dichtschildry door verf en kracht uitstekend.
Maar 't voorwerp zij bestemd door luim noch grilligheên!
Natuur in 't hoogste schoon verdient uw vuur alleen.
Intusschen, laat hun waan aan ingebeelde kloeken,
Die in de regelmaat het merk der schoonheid zoeken.
Dees gave en rechte stam, dees ronde bladerkroon,
Verdienen 't kunstpenceel: vertoon ons al het schoon.
Maar ziet ge een krommen trouk, die met misvormde takken
't Voorover hellend hoofd op 't kaal gebergt' laat zakken,
Versmaad zijn woestheid niet. Waar ze ooit aanloklijk vleit,
't Aandoenlijkst der Natuur is in heur ijslijkheid.
Natuur, verheven straal van de Almacht hier beneden!
Hoe onuitputlijk rijk zijn uw verscheidenheden!
Hoe stort me uw wonderkracht, verhevenste Godin,
't Vervoerendst zingenot, de heiligste ijzing in!
Nu zien we u over 't vlak der lachende akkers treden,
Met frisch en jeugdig bloed, en ranke Maagdeleden:
Gy schudt den vruchtbren daauw van 't floddrend pleeggewaad;
Gebloemte, en groente, en vrucht, ontluiken waar gy gaat:
De glimlach van uw mond is 't heerlijk morgen krieken,
En de adem van uw borst beweegt des Zefirs wieken,
Uw zangerige stem klinkt murmlend in de vliet,
En orgelt door het woud in Prognes huwlijkslied.
Dan weêr, omstuwd met schrik, en ijs, en waterschotsen,
Plaatst ge uw ontzachbren throon op ontoegangbre rotsen,
Gehuld met zwarte pijn, en denne, en ijffelaar,
Verwilderd saamgegroeid en krakend door elkaâr.
Een schuimende Oceaan barst bruischende uit uw navel;
De bliksem blaauwt uw oog met zijne ontvlamde zwavel;
En 't dondrend vuurgekraak van d' onderaardschen brand
| |
[pagina 350]
| |
Is de ademhaling van uw rommlend ingewand.
Wel hem, die in 't verschot dier nooitgelijkbre weelde,
Uw altijdwisslend schoon met d' echten zwier verbeeldde!
Dan, hoe een toon gestemd, die alle uw grootheid zingt,
Zich boven 't zwerk verheft, in 's afgronds diepten dringt,
En van der Ceedren pracht, waar meê gebergten pralen,
Tot de arme Veldviool verheven af kan dalen!
Somwijl', de eenvormigheid van onze velden moê,
Trekke u een andre lucht naar grootscher schoonheên toe.
Vlieg over d' Oceaan, waar warmer zonnelonken
't Gevierdedeelde jaar met rijker dosch doen pronken.
Toon daar in 't schittrend licht eens hemels zoo vol gloed,
De bruischende Orenook en Amazonenvloed.
Die telgen van 't gebergt', die zeën evenaren,
En 't halve warelddeel doorwandlen met heur baren,
D' ontzachbren waterschat van 't schrikbaarst berggevaart
Uitputtende in een stroom, zoo groot een oorsprong waard!
Wier waatren, berg en bosch voortwentlende in hun plassen,
Aan zwermen pluimgediert' de bonte veders wasschen!
Wier vloed zich, nu, in stilte, en als met majesteit,
Door 't breede stroombed rolt, en statelijk vermeidt;
Dan, buldrend nederstort met oorverdoovend loeien,
Waar berg en oeverbocht hunne Echoos op vermoeien;
En door zijn ijsbren val en donderend gerucht,
Geen stroom, maar wolkbreuk schijnt, die neêrploft uit de lucht!
Maal 't pluimvee, maal 't gebloemt', in vederdosch en bladen
Met kwistige overdaad van verven overladen!
De wouden, steeds vervuld met ondoordringbre nacht,
Met de aarde, die hen draagt, eentijdig voortgebracht!
Maal bosschen, nooit gehakt, en velden zonder meester,
Door 't ordenloos geval met korenoogst en heester,
Met sappig boomgaardooft en distels, overspreid;
En kudden zonder hoede, en door zich-zelf geweid!
Maal eindlijk een Natuur, waarby der Alpen kruinen
Zich opdoen, als een rij van Schevelingsche duinen,
De Donau als een beek, en ons ontzachlijkst woud
Gelijk een elzenstruik, dien 't hakmes onder houdt.
| |
[pagina 351]
| |
aant.Dan, voer ons ook van daar in die afgrijsbre streken,
Waar loof, en vruchtbaarheid, en waterstroom ontbreken;
Die leven, wasdom, groei, verbanden uit hun schoot.
Vertoon ons 't dor gewest, van lafenis ontbloot,
De dorstende eenzaamheid der Afrikaansche zanden,
Waar nooit een frissche beek de zon verkoelt in 't branden;
En blaak 't versmachtend vuur der heetgezengde lucht
In 't ademechtig vers, dat naar verkwikking zucht!
Dan moge er de Aspisslang, van 't zwadder opgezwollen
Dat door zijne aadren kookt, 't gekronkeld lijf ontrollen,
De steigerende draak zijn sprenkeligen huid
Vergulden met den gloed, die van zijn schubben stuit.
Dan storme 't losse zand met hemelhooge baren,
En jaag' de tijgers rond, die om hun kuilen waren,
En 't grimmige gebrul van d' opgeschrikten leeuw
Verkond' den Boschmonarch door zijn' ontzetbren schreeuw!
Dan brengt ge ons wederom naar 's aardrijks uiterste oorden,
Waar 's winters Hofstaat huist: waar 't altijdgrommend Noorden
Van 't stormig ijsgestoelt' met rijm en sneeuwvlok smijt,
En klettrend hagelschroot, dat oogsten nederrijt.
Maal alle de ijslijkheid eens hemels, zoo verwilderd!
Heel 't lichaam siddre en rill', daar gy zijn ruwheid schildert!
Maar ook die woestheid-zelv heeft luisterrijke pracht.
Toon ons 't paleis der Vorst aan d' ingang van de nacht,
Gezolderd met een gloed van Elektrîke stralen,
Die de uitgespannen tent met goud en purper malen,
En de aard vertroosten by 't verwijdren van de zon!
Vertoon ons 't zuilgestel van hardverstijfde bron!
Maal 't schittringvol kristal dier heldre waterstangen,
Dier kegels, aan 't gewelf der rotsen opgehangen;
De flikkring van wier glas met duizend kleuren speelt,
En 't ongemengeld licht in elementen deelt!
Toon ons 't verglaasde vocht, met helgeslepen kanten
Afvonklend van den Den, als zuivre diamanten;
Als ruwe en harde schors zich zettende om het riet;
En, louter marmerklomp in vijver, meer, en vliet!
Verblindend sneeuwverschiet! onmeetbre woestenyen,
Die Fin en Samojeed op de ijsschaats overglijen,
| |
[pagina 352]
| |
aant.Of, vliegende in hun sleê met meer dan vooglenvlucht,
Rondzwerven, op 't gelei van 's Rendiers scherpe lucht!
Dus moogt ge ons door Natuur, door heel heur omvang leiden,
Door duizend liggingen, in licht en grond verscheiden.
Maar spoedig weêrgekeerd naar leniger klimaat
Waar zachter tempering de strenge lucht ontlaat,
De kou gematigd nijpt, de hitten matig blaken,
Geeft ge ons de netheid weêr van onze boerendaken,
Onze akkers, ons geboomt', ons needrig kreupelhout;
Ons schelle stroomgeruisch; de zangers van ons woud;
Ons ooft, door malschen gloed gebloosd met bleeker verven;
Onze armer bloementeelt, en traaggerijpte gerven:
En, met heur schaamlen dosch, maar onnavolgbre keel,
Verliezen we ons op nieuw in 't lied der Filomeel.
Doch wacht u, van alom een dood penceel te voeren!
Des Dichters kunst bestaat in 't menschlijk hart te roeren.
Wat is een schildery dat slechts tot de oogen spreekt,
Wanneer 't belang van 't hart, de ziel, er aan ontbreekt?
Beziel uw Dichttafreel, en schenk uw landschap leven!
Het menschbeeld kan 't alleen zijn echte waarde geven.
De mensch is voor den mensch des warelds pronksieraad:
In hem vereent zich 't al, wat ons ter harte gaat.
Geen landschap, hoe volschoon, behaagt uit eigen hoofde:
't Stelt Tauris tempel voor, waar uit men d' afgod roofde.
Met hem is leven, vreugd, beweging, vrolijkheid,
En wat het sterflijk hart in 't geen het aandoet, vleit:
Hy is de ziel der kunst, die alles moet vervullen:
Hem eisschen we in 't tafreel, zoo we ons behagen zullen.
Bevolk uw heuvels dan, stoffeer uw dalgezicht
Met dartle herdrenvreugd, of stroeven akkerplicht.
Verlevendig de vliet met tengre Veldnajaden,
Die in 't vertrouwlijk vocht met dartle speelzucht baden,
Of, zich, met schucbtren blos, ontblootende in het nat,
Een oog vol schaamte slaan, op 't geen heur hand omvat;
Terwijl ze een dartle Faun, door 't groen der wilgeblaâren.
Met kloppend hart begaapt, en vonklend na blijft staren.
| |
[pagina 353]
| |
aant.Vindt echter 't menschlijk beeld geen plaats in uw tafreel,
Een wareld van gediert' bevolke uw veldtooneel
Met leven! Tam of wild, gedwee of wederstrevend,
Zich vlijende onder 't juk of vrije schatting gevend!
Wier trouw, wier dienstbre vlijt u rijk maakt met hun zweet!
Wier vleesch, wier melk u voedt, wier vacht u 't lichaam kleedt!
Ja, 't geen eens Wouwermans, eens Potters kunst deed leven,
Eens Schweickhardts doek bezielde, is treffende en verheven!
Of zegt u 't voorwerp niets in Berghems schildery?
Of streeft de Kunstpalet de Dichtlier hier voorby?
ô Wees ook schilder! kom! en, dravende op uw wenken,
Zal 't leven en gevoel aan 't koude landschap schenken,
Het bosch, 't gebergt', het dal biedt u bevolkers aan.
Hier, speelt een koeltj' in 't bosch en ritzelt met de blaân,
En, bevende als het loof, als 't weêrlicht opgevlogen,
Verstuift de schuwe ree met d' opslag van uwe oogen.
Daar graast de logge koe in 't bloeiend klaverveld
Met afgemeten tred: de hangende uier zwelt;
En dartlend aan de zij' der zuivelrijke moeder,
Vergast zich 't speelziek kalf aan 't hem bestemde voeder.
Ginds, op zijne afkomst stout, op jeugd en schoonheid fier,
Snelt de ongetoomde hengst, op 't daavrend jachtgetier
Of 't wrenschen van zijn Gâ, uit hegge en wal geschoten,
Vallei en heuvlen langs, en over dam en sloten.
Nu gonst de bevende aard van 't bonzend hoefgeluid;
Dan glipt hy met den voet, als zwevende, over 't kruid.
Nu vraagt hy 't geen hy zoekt, al snuivende, aan de winden;
Dan vliegt hy, om in 't nat verademing te vinden,
En schudt met eedlen zwier zijn manen in de lucht,
En briescht van moed, van trots, geneugte, en liefdezucht.
Nog hoort uw oor 't geklak en 't kleppren van zijn schreden!
Nog voelt ge 't fel gebriesch u daavren door de leden!
Doch wenscht ge om ons't gemoed door 't mooglijkst teêr belang
Dat uw ontwerp gedoogt, te kluistren aan uw zang?
Maal in 't gediert' den mensch en 't menschelijke zwoegen;
Geef 't onze hoop en vrees, ons lijden, ons genoegen;
Vereen het met ons door de driften van ons hart.
Vergeefs moge, in den strik van 't valsch vernuft verward,
| |
[pagina 354]
| |
aant.En met zich-zelv' oneens, een Wijsgeer onzer dagenGa naar eind3
De dieren tot een stuk van Werktuigkunst verlagen,
Tot slechts beweegbren klei, door blinde vederkracht
Der levenlooze stof in samenhang gebracht!
Hy schilder' ze, en een straal van 's Titans gloênde wielen
In 't meesterlijk penceel, zal ze allen weêr bezielen:
De Hond aâmt tederheid en onbezweken trouw;
De noeste en leerzame Os, voedt zucht voor d' Akkerbouw;
En, moedig op zijn heer, gevoelig voor zijn streelen,
Zal 't snuivend Oorlogspaard zijns meesters glorie deelen.
Zoo geeft het warm gevoel, weêrspannig aan zijn leer,
Aan elk byzonder soort zijn eigen rechten weêr,
En vestigt ze in 't bezit van neiging, wetten, zeden!
Zoo heerscht de stem van 't hart op d' eigenwaan der reden!
Wat zeg ik! Dichtkunst heft, by 't zwellen van heur toon,
De dieren tot den mensch, het menschdom tot de Goôn.
Zie Helden by Homeer, in Dichterlijker tijden,
Hun rossen door hun taal bemoedigen in 't strijden!
Ulysses keert te rug; zijn afgeleefde hond
Herkent hem, lekt zijn hand, en zieltoogt op den stond!
Gy, Maro! en ô gy, verleidende onzinzanger,
Maar mooglijk meer dan een van 't echte Dichtvuur zwanger!Ga naar eind4
Wat teêrheid, welk belang verwekt ge ons voor het vee!
Wat deelt gy 't in uw zang waardy en grootheid meê!
Hoe treft my de akkrende Os, in 't rookend juk bezweken,
Terwijl hem 't schuimend bloed den gorgel uit koomt breken,
En 't rochlend doodsgehuil op veld en wolken stuit!
De Landman spant bedrukt zijn droeven makker uit,
Die over 's broeders lijk aandoenlijk staat te loeien;
En ik, geroerd als hy, ik voel mijn tranen vloeien.
Twee hoofden van een stal doen zich den oorlog aan.
Wat zie ik! Aarde en lucht schijnt daavrend op te staan.
Neen, 't zijn geen stieren, 't zijn voor mijn betooverde oogen
Twee Vorsten, om 't bezit van 't Koninklijk vermogen,
Twee Medeminnaars, om een Weêrhelft in 't geweer,
Door liefde en haat ontvlamd, en opgezet door de eer.
't Zijn met eens konings bloed bespatte saamgezwoornen,
| |
[pagina 355]
| |
aant.Nu twistende om zijn rijk met worstelende hoornen.
Daar schokken ze op elkaâr met bukkend voorhoofd los,
En ritzen 't lijf zich op door schrikbre bots by bots.
En liefde, en wraak, en pijn, vereent in 't ijslijkst brullen,
Waarmeê ze op elken stoot de ruime lucht vervullen.
De Hemel dreunt er van, en heel de runderstal
Wacht siddrend, wie 't gebied der kudde voeren zal.
Begeert ge een tafereel van zachter aart en verven,
Beschouw de teedre vaers! zy heeft heur kroost zien sterven.
Ontroostbre moeder, ach! wat zwerft gy op en neêr,
En vraagt het, stenende, aan den sombren boschgalm weêr?
Helaas! gebergt' en bosch geeft andwoord op uw klagen,
Maar hy, hy andwoordt niet, uw eenig welbehagen!
De lommer; 't frissche vocht van beek en watervliet,
Die langs 't bebloemde veld door harde keitjens schiet;
De frissche wilgenbeemd, besproeid met versche regen;
De droppling van den daauw, op 't spichtig gras gezegen,
Niets doet haar 't hart meer aan; slechts dwaalt zy honderdvond
Van 't wond naar de ijdle stal, en van de stal naar 't woud.
Al kermend gaat zy heen, wanhopig keert zy weder,
En stort in de eenzaamheid in raadlooze onmacht neder.
Wat boezem neemt geen deel in heur aandoenlijk wee!
Den stroomen zelfs, 't gewas, niet minder dan het vee,
Weet de eedle Poëzy door haar bezielend leven
Een ingebeeld gevoel, ja menschenvorm te geven,
En 't lichtgewonnen hart neemt die verdichting aan.
Zie 't beekjen om de beemd zijn kronklige armen slaan,
En kussen 't veldgebloemt', en baden 't in zijn plassen!
Dees Olmen, arm in arm wellustig samenlassen!
Dees dartle wijngaardloot, aan d' achtbren Olm getrouwd;
En met verliefde rank zich strenglende om het hout!
Dees wortels, door een grond, onmachtig hen te voeden,
Met de armen uitgebreid, naar beter bodem, spoeden!
Gewis, die loop van 't nat, die neiging, zelfs in 't kruid,
Geeft uw verziering grond. Ga voort, en brei haar uit!
Ga, doe de bloesemknop op Zefirs kusjens prachen,
Zich oopnen aan het licht, den daauwdrop tegenlachen!
| |
[pagina 356]
| |
aant.Schenk 't dorstende plantsoen het water daar 't om zucht;
En vorm de jonge spruit, nog luistrend naar de tucht!
Verwonderd zie de stam, geënt met vreemde loten,
Zijn nieuwen loovrenpraal, zijn bloesems uitgeschoten!
Verschoon de wijngaardscheut zoo ze al te dartel groeit,
Het jeugdig sap ter gunst, dat door heure aadren vloeit!
Dan wane ik in 't gewas mijn eigen-zelv' te vinden;
Een teedre, een zoete trek zal me aan hun lot verbinden;
Mijn boezem voelt met hun, en mijn begoocheld hart
Lijdt, door uw kunst verschalkt, met de ingebeelde smart.
Een andre kunstgreep nog! Een aangenaam herdenken
Zal dikwijls 't teêrst belang aan oord of voorwerp schenken.
Dit heerlijk landgezicht verrukt my in uw Dicht;
Maar zeg me: ‘In deze stulp genoot ik 't eerste licht!
Hier vloot mijn vroege jeugd in lachende onschuld henen!
Hier voelde ik...’ 't Is genoeg! mijn hart zal met u weenen.
Herinn'ring aan 't voorheen, zoo troostrijk en zoo zuur!
Te veel kost ge aan een hart, door 't gunstrijke Albestuur
Gevormd voor 't fijnst gevoel in foltring en genoegen.
Neen, scherp den prikkel niet des weedoms in mijn zwoegen.
Neen, roep my 't vaderland niet eindloos voor den geest,
Noch maal me in 't gene ik ben, het gene ik ben geweest.
Neen, 'k zal, gewijde grond, u nimmer weêr betreden,
Om wien, voor wiens behoud ik zoo veel heb geleden!
De plaatsen niet weêr zien, waar ik voor de onschuld streed,
En, sterk met God en 't recht, verdrukkers blozen deed!
De wanden, waar mijn stem de wetten dorst verweeren,
Toen 't wetteloos geweld zijn rechters kwam braveeren,
Schavot en kluisters aâmde, en tong en gorgel bond,
Maar mijne onwrikbre borst door niets ontzetbaar vond!
Wat zeg ik? waar mijn bloed, verpand aan recht en wetten,
De spits bezoedlen moest der Vrijcorps-bajonetten!
En waar ik, met mijn loon in 't eerlijk hart voldaan,
En eerampt en fortuin blijmoedig af kon slaan!
Neen, 'k zie u nimmer weêr, ô Maas- en Rottestroomen,
ô Rhijn, en Merwe, en Vliet, en zalige Amstelzoomen,
Maar nooit herdenke ik u dan met een teedre smart!
| |
[pagina 357]
| |
Doch, de Almacht wilde 't zoo, en 'k onderwerp mijn hart.
Dan, de aandrift sleept my, als een barkjen, door de branding
Gedreven, uit 't gezicht van ankerplaats en landing.
Gy, schilders van het veld! (tot u toch keere ik weêr)
In d' indruk dien ge ons laat, bestaat uwe opperste eer:
't Zegt weinig, zoo we uw zang met stil genoegen hoorden.
ô Spilt uw krachten niet aan onbeduidende oorden;
Maalt plaatsen, die men minde en waar men werd bemind.
Bevredig oor en geest, maar heb ons hart te vrind!
Laat somtijds ook 't kontrast uw trekken nadruk geven!
Stel de onschuld, stel 't verderf van 't ongebonden leven
In 't welgetroffen beeld aandoenlijk tegens een,
En sier 't bekoorlijk land met de ergernis der steên.
Ga, stel u op den top van een dier heuvelgronden,
Van waar u 't trotsch Parijs of 't opgeblazen Londen
Zijn tempels, torens, burcht, paleizen, koepels toont,
Waar weelde en overdaad by 't diepste jammer woont,
En laat uw wandlend oog op al die grootheid staren.
Daar, zegt gy, heerscht de pracht, de wieg der kunstenaren!
Daar de eedle Beitelkunst, die 't marmer leven schenkt,
De Toonkunst, die de ziel met Englenwellust drenkt,
Daar, 't Godlijk wonderkroost der menschelijke reden,
En huldigt, elk om strijd, de koningin der steden!
Maar haast vergeet uw ziel dit zoo bedrieglijk schoon.
Daar, zegt gy, zit de waan, de laagheid op den throon;
De rampen van 't gebrek en van den rijkdom tevens;
Met alle de ijslijkheên des menschelijken levens!
Daar stroomt wat ondeugd heet, met al zijn gruwzaamheên,
Van de einden van 't Heelal, als in een poel, by een!
Daar, smaakloos door den walg van wettige vermaken,
Roept zatheid de ondeugd in, en leert zich gruwlen smaken!
Daar brengt het zelfverdriet, bevrucht door Helsche drift,
Den zwarten zelfmoord voort, en speelt met dolk en gift!
Daar heerscht, ten smaad der Echt, ten hoon van 't eerbre minnen,
De schaamtelooze stoet der veile lustslavinnen!
Daar moordt een wreede hulp, uit liefderijke zucht,
Ontelbren door 't venijn van Wees- en Gasthuislucht!
Daar wordt de veiligheid uit staâg verraad geboren,
| |
[pagina 358]
| |
aant.En de algemeene rust is 't werk van die haar storen!
Daar vloekt, in 't Duivlenhol, de speler, hol van oog,
Den valschen dobbelsteen, die al zijn hoop bedroog!
Wat kindren, in de wieg verlaten van heur moeder!
Hoe velen, in 't gebrek versmachtend zonder hoeder!
Wat gruwlen, met een nacht van duisterheid omhuld!
Wat kwalen, dubbel wreed by 't wroegen van de schuld!
Wat bloed onnut geplengd! wat tranen uitgegoten!
De menschheid gruwt in 't hart, van heur Natuurgenooten!
Maar haast geleidt ge ons weêr naar 't streelend veldtooneel,
Naar beek, en weide, en bosch, en hut, en loofprieel,
Die 't treffende kontrast te sterker af doet steken;
En 't hart vindt dubble lust in lommer, weide, en beken;
En, pijnlijk toegeklemd in 't heilloos stadgewoel,
Herademt het op 't land voor leven en gevoel.
ô Steden vol geruisch, vol slijk, en gifte dampen,
Waar de ondeugd en de deugd zich eindeloos bekampen!
Wel hem, die aan 't verderf van zeden, hart, en lucht,
Dat ge in uw' omtrek kweekt, gelukkig is ontvlucht!
Die verr' van uw' rumoer, en al uw ijdle zorgen,
In stille werkzaamheid voor 't nijdig oog verborgen,
't Heelal vergetende, en vergeten van 't Heelal,
Zich-zelv' genieten mag by bron en waterval!
Ach, waarom moet ik hier in bloote mijmeringen
Den zegen van het veld en zijn bewoning zingen,
En waarom is 't genot mijn dorstend hart ontzeid?
ô Velden! ô verblijf van rust en menschlijkheid!
ô Dat ik in uw schoot uw zegen mocht genieten!
Mijns levens avonduur in stilte heen zien vlieten!
De slagen van het lot vergeten in uw troost!
En, leven voor mijn God, mijn Wederhelft en kroost!
Gy, Dichter, bezig al wat geest en kunst gehengen.
Leer 't aaklige aan het blijde, en 't sterke aan 't zachte mengen,
En stem uw tonen naar het voorwerp dat gy maalt,
Dat zelfs de klank van 't vers uw denkbeeld achterhaalt.
Laat Zefir in uw zang op luchte vlerkjens zuizen,
En 't kabblend nat der beek met zacht gemurmel bruizen.
| |
[pagina 359]
| |
aant.Doch stort zich 't stormend nat met ziedend buldren uit,
Zoo siddre uw woest muzyk van 't dondrend stroomgeluid.
Laat d' Os, in 't juk gebukt, den harden kleigrond ploegen;
Men voele in 't moede dier, en long en boezem zwoegen,
En 't traag en worstlend vers ga dof en langzaam voort,
Als wierd zijn logge stap op elken plof gehoord.
De vlugge hinde vliê door de onafzienbre dalen;
Men volge in bliksemvlucht en wete ze in te halen,
En schoeie 't luchtig vers gezwinde wieken aan!
Gelukkig, zoo de taal uw poging by wil staan,
En geen beperkte keus van maat en lettergrepen
U eeuwig in 't geklep des rijmvals meê blijft sleepen!
Bataven, kent uw spraak en heel heur overvloed:
Zijt meester van de taal, gy zijt het van 't gemoed!
Dan, weinig kostte 't u, dien lauwer weg te dragen,
Hadt ge immer 't lieflijk schoon van aangename dagen,
Hadt ge immer 't zalig veld te schildren in uw lied.
Maar als ge op Maroos spoor den Landman lessen biedt,
Dan moge uw rijke kunst geheel heur schat ontsluiten;
Wat dor, wat walglijk klinkt, met zwier en grootheid uiten;
Uw stof veradelen door 't kleed der Poëzy;
En zetten 't geen verveelt, belang en luister by!
Hoe kunstrijk ook versierd, breek de altijd dorre keten
Der lessen dikwerf af. Het voorrecht der Poëeten
Duldt uitstap: maak gebruik van dit geheiligd recht,
Dat aan den Dichtlaurier zijn schoonste lovers hecht.
Verpoos ons op zijn pas met streelende Epizoden,
Door d' aart van 't onderwerp natuurlijk aangeboden.
Homerus, 't akkerwerk beschrijvende in zijn zang,
Verschaft een keurlijk beeld van 't gene ik hier verlang.
Zoo vaak de noeste boer zijn meêgetrokken stieren
Aan 't eind van elke voor een oogwenk rust laat vieren,
Zoo dikwijls laaft hy 't hart met edel druivenbloed,
En keert tot d' arbeid weêr met nieuwgeschepten moed.
Wees echter, wen 't u lust als Dichter uit te wijden,
Bedachtzaam op een keus, die 't onderwerp kan lijden.
| |
[pagina 360]
| |
aant.Aandoenlijk zij 't verhaal, eenvoudig, teder, zacht,
En 't schijne ons, door de stof uws ondanks voortgebracht!
Leer houding, zeden, stand, welvoeglijkheên bewaren,
En sleep, wat ge aanvoert, niet belachlijk by de hairen.
Maar zoo ge op 't ware wit, op hartverteedren doelt,
Maal niets, dan waar uw hart zich zelf voor vatbaar voelt!
Boileau heeft nooit gewaagd, verliefdheid aan te roeren.
Beproeve 't geen hy zingt, die andren wil vervoeren!
Geen kluiznaar male ons liefde, of eer, of kindermin:
Men bootst gevoelens na, maar waarheid faalt er in.
Roep, om een jeugdig paar in 't huwlijkssnoer te binden,
Geen Eolus te hulp met Watergoôn en winden;
Noch schilder hem verliefd, zijn' grijzen baard ten spijt',
Om 't meisjen dienst te doen het geen een ander vrijt.
Neen, zulke vindingen ('k gun andren hun verblinding)
Verraden 't hoogst gebrek aan Dichterlijke vinding;
't Verstand belacht een kunst, zoo arm aan waren geest,
En 't wederspannig hart verzet zich, als men 't leest.
Maar wat verwijle ik hier met lessen uit te deelen?
Wat wage ik me aan de klip van 't doodelijk vervelen?
Eene enkle les voldoet: Men lees Virgyl alleen!
Wat faalt er aan zijn zang, van kunstbevalligheên!
Wat kracht! wat harmonie! wat overvloed van weelden
In vinding, kleur, en zwier! wat waarheid in zijn beelden!
Het beekjen, waar, verdiept in kwijnend minverdriet,
De sombre Herdersknaap zijn beeld in floddren ziet,
Vertoont met minder trouw de bloemen van zijn zoomen.
Hy schildre my het land, met bosch en waterstroomen,
De Herders, hun gezang, hun minnekozery;
En heel de Goudeeuw aâmt in 't lachend veldschildry.
Gelukkig, die, Virgyl, uw schoonheên weet te smaken!
Rampzalig, die u leest met onbedaauwde kaken,
Wen uw zoo zoete stem, door uw aandoenlijk hart
Bewogen in een toon, meer grievend dan de smart,
Met droeven Melibee dit enkle vers doet hooren:
‘Gelukkig grijzaart dan! uw veld is onverloren!’
Hoe teêr neemt gy 't gemoed voor dezen grijzaart in!
Voor 't halfontheisterd land en 't vluchtend veldgezin!
| |
[pagina 361]
| |
aant.De weiden, half bedekt met binzen en moerassen!
En 't stulpdak door den tijd met ruigten overwassen!
'k Gevoel me aan 's herders zij', en luister naar 't gekor
Des doffers op zijn Olm, het mommlend Bie-gesnor,
't Luidruchtige gezang des Boschmans in de dalen.
Wat schilder, wat natuur, kan by uw schildring halen!
Ach! smeltende in het hart van tederheid en wee,
Herhale ik honderdwerf de taal van Melibee.
Maar welk een teedre toon, wat treurgalm treft mijne ooren!
't Is Gallus, die daar zingt; hy mist zijne uitverkoren.
Zijn zang bezweert de koude op Alp en Donauvloed,
Dat ze ijs en scherp verzacht' voor 's meisjens teedren voet.
ô God van 't Veldgedicht! ô Maro! ô mijn meester!
Uw invloed roep ik aan, ô dat hy my begeester'!
Natuur en gy zijt een. Ik lees, ik spore u na
Door bosch, door weide en veld; uw zang is waarheid, ja!
Vergeef my, zoo ik, trotsch, uw roemrijk spoor te drukken,
Uw onverwelkbre krans een bloemtjen wilde ontrukken,
En de onmacht van mijn kunst beproevende aan uw schoon,
Uw trekken heb misvormd in mijn onzuivren toon!
Ach! had ik ze uitgedrukt gelijk ik die gevoelde!
't Ware alles wat mijn hart als 't hoogste goed bedoelde.
Maar, zoo geen lied als 't mijne in uw volmaaktheên deelt,
Hoe roemloos 't ook moog zijn, het heeft mijn smart gestreeld.
En gy, wier teder hart, met mijne ellend bewogen,
Zich lust schepte, in 't verdriet mijn tranen af te droogen,
Wanneer me uw troostvol oog, zich spieglende in zijn vocht,
Meer uitdrukte in een wenk dan tong of taal vermocht!
Gy, op wier teedren wensch en noodigend verlangen
Mijn stramme hand zich waagde aan deze ontleende zangen,
Ontfang ze, ô eedle Vrouw! zy zijn aan u gewijd!
Zy vergen u geen schuts voor 't grimmen van den Nijd,
(Neen, de afgunst kan my niets wat me overbleef, benijden;
Mijn stroeve gorgeltoon wekt enkel medelijden;
En wee hem, wien een lot als 't mijne wenschlijk scheen!)
Maar 'k biede u in dees toon mijn jongsten zucht alleen.
Haast naakt my 't schrikbaar uur, het eind van 't aardsche hopen,
| |
[pagina 362]
| |
Dat, na voleindigd wee, mijn kranke kiel moet slopen;
Reeds wenkt my de Engel toe met omgekeerde toorts.
God weet het, dit 's veellicht mijne allerjongste koorts!
Het zij zoo! Leef, ô leef, om aan uw vriend te denken,
Om somtijds aan zijne asch een enkle traan te schenken,
En zeg, wen ooit zijn beeld te rug keert voor uw geest:
‘Hy is me een Vriend by God, hy is 't me op aard geweest!’
1802.
|