De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 6
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Starrenkennis.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 264]
| |
Waar mede een heilige echt my aan mijn Weêrhelft ketent,
(Zoo teêr als om geboorte) een bloedvriendin gerekend!
Gy, wie een vriendschap, die op meer dan maagschap rust,
Wie wetenschap, en deugd, en ware Godsdienstlust,
Wie 't edel vuur der kunst, waarvan wy beide blaken,
Wie kunstverdienste en roem my dubbeld dierbaar maken;
Gy, neem dees tonen, neem dees schrale zangstof aan;
Bedek heur dorheid met uw eigen lauwerblaân;
En, daar ge, in stille nacht des hemels veld doorwandelt,
De Graadboog en de Luit met de eigen stoutheid handelt,
Laat u 't gestarnte dan, zoo vaak het u belonkt,
Ja, elke starrengloed die aan den hemel vonkt,
Herinnren aan een hand, wier arbeid ge eens waardeerde,
En die geen andren Lof dan uwe stem begeerde!
Onze aanvang zij het eerst van dien gestarnden band,
Die 's Hemels middellijn in schuinschen zwaai omspant,
En door zijn breede rij van zes paar teekenstellen,
Het spoedend Zonnewiel zijn renbaan om ziet snellen,
Daar ze, alle, beurt om beurt, naar 't wentlen van den boog,
In dit ons warelddeel beschouwbaar zijn voor 't oog,
En 't dwalend Hemellicht tot vaste zetels strekken,
Om beurtlings lente, en oogst, en herfst, en koû te wekken.
Aan 't voorhoofd prijkt de Ram, gedoscht in gouden vacht,
Die d' afgekeerden Stier in zijn gevolg verwacht.
Dees, met gebukten hoofde, en de oogen neêrgeslagen,
Schijnt, zijgende op de knie, den Tweeling op te dagen!
Den Tweeling volgt de Kreeft, en dees, de Woudvorst naar.
Hem volgt de schoone Maagd met palm en korenair.
Dan zien wy d' Evenaar, die dag en nachten effent;
En heldren Scorpioen, zijn felle staart verheffend,
Waarop de Schutter 't oog van uit zijn standplaats richt,
En hem te viervoet volgt met aangelegden schicht.
Hem volgt de Steenbok op, met ingetrokken lenden,
Die, kronklende in elkaâr, zich in een vischstaart enden.
Dan volgt de Waterman, en stort zijn schittrend vat,
En lokt de Visschen mede op 't uitgegoten nat.
En dezen, eindlijk weêr door 't Ramgestarnt' vervangen,
| |
[pagina 265]
| |
Voltooien 't teeknental die 's warelds gordel prangen.
Aan 's Hemels opperste as, alwaar zich 't firmament
Voor 't opgeklaard gezicht om 't Noordlijk draaipunt wendt,
Staan twee gestarnten, hun die d' Oceaan bevaren,
Van ouds ten vasten gids op de onafmeetbre baren.
De Grootere Beerin beschrijft den ruimsten boog,
En toont een zevental van starren aan ons oog;
Op wier gelei' de Griek zijn roerpen plach te dwingen. -
Met minder gloed en grootte en in benaauwder kringen
Draait, allerdichtst aan de as, de Kleiner Hemelbeer,
En strekte aan 't Tyrisch volk ter leidstar over 't meir,
Wanneer het, stout te moê, met uitgespannen doeken,
Een nog verborgene aarde aan 's aardrijks eind ging zoeken.
Die beide staan nochtands in geen gelijken stand,
Maar wenden ieder 't oog naar onderscheiden kant;
Doch schijnen ze elk om strijd elkander na te klimmen,
En elk des anders staart gramstoorig aan te grimmen.
De Draak scheidt middlerwijl hun beider beeld van een,
En slingert ze in zijn bocht, en zwiert er tusschen heen,
Als ware 't, om hun vaart en samenloop te stuiten,
En ze in 't verordend perk voor eeuwig af te sluiten.
Van hier tot aan den riem die 's Hemels rug bemaalt,
Waar 't wandlend zevental van lichten rond in dwaalt,
En, tegen d' ommezwaai der zes paar zonneteekenen
Instuivende, ons den loop der tijden leert berekenen;
Van hier tot daar, verrijst een mengling van gestarnt',
Het aspunt naderby, of, daar het zonspoor barnt,
Die met gematigd vuur des aardrijks dampkring blaken,
En, onder zich, den grond voor 't menschdom vruchtbaar maken.
Het naaste aan 't hoofd des Draaks verschijnt een naamloos beeld,
Dat, op de kniên gebukt, Alcides eernaam steelt.
Meer zijdlings blinkt Boöot, (by Neêrlands starrenkenners
Bestempeld met den naam des Grooten Wagenmenners,)
Die achter 't Beergestarnt' den Boerenkneppel draagt,
En, hellende op heur rug, haar voor zich henen jaagt.
Van achtren, nevens hem, schakeert de Kroon heur stralen
Met de onderscheiden glans, waar meê heur steenen pralen:
Want eene, eene enkle star blinkt boven de andren uit,
| |
[pagina 266]
| |
En blaakt met heldrer vlam ter eer' van Bacchus bruid.
Ginds straalt de Lier ons toe met kromgebogene armen,
Die eens, in Orfens hand, den afgrond leerde erbarmen,
Gedierte, en zee, en storm, betemde door heur toon,
En wond, en steenen-zelf, gevoel gaf voor het schoon,
En nu, aan 't Hemelvak, met hemelglans omtogen,
De starren tot zich trekt door 't eigenst kunstvermogen,
En 't maatloos Firmament doet wentlen op de maat.
Ginds zien we een schittrend beeld, dat ruimer veld beslaat,
De Slangbetemmer, die, van 't sijfflend dier besprongen,
't In één gekronkeld lijf ontwikkelt uit zijn wrongen,
En met gestrekten arm uitéén rekt en bedwingt,
Daar 't monster 't hoofd vast draait, en door zijn handen wringt,
Om met geen mindre kracht zijn kracht te loor te stellen:
Een worstling, die den kans niet toelaat door te hellen!
Ter zij' van 't Liergestarnte is Ledaas Zwaan geplaatst.
Zy-zelv' wie Jupiter, door wulpsche drift verdwaasd,
Na 't boeten van zijn brand in schendige boelaadje,
Ten Hemel hief, ten dank voor 't haar ontleend pluimaadje,
Waar hy de onnoozle maagd zoo listig meê bedroog.
't Gestarnde dier breidt nog zijn wieken uit voor 't oog;
En naast haar schiet de Pijl langs de onafmeetbre perken
Des Hemels. De Arend zweeft op klapperende vlerken
Daar nevens, daar zijn klaauw den schrikbren bliksem torst:
Een beeld, den Hemel waard en 's Hemels Oppervorst!
Nu rijst uit d' Oceaan de Dolfijn tot den Hemel,
Steekt by 't gestarnte door, als onder 't zeegewemel,
Siert beide, en wordt bestookt door 't Vliegende Oorlogspaard.
't Gevlengeld dier schiet toe in onbetoombre vaart,
Met helgestarnde borst, en dreigt hem te achterhalen,
Maar ziet Andromeda zijn loop en beeld bepalen.
Haar volgt Held Perseus, en omarmt haar met den gloed
Die van zijn schouder vlamt, en neêrzinkt aan heur voet!
Naast beide, schijnt in 't licht van beide te verwarren
De Driehoek, kleen gevaarte, en beeld van weinig starren,
Wiens eene schijnsel 't licht van de andre twee verdooft.
Meer Noordlijk, naast den Draak, de diadeem op 't hoofd,
Staat Cefeus, by zijn Gâ, tot straf van heur vermeten,
Naast heur gebonden telg aan de oeverklip gezeten,
| |
[pagina 267]
| |
En schreeuwende op 't gezicht van 't gapend zeegedrocht,
Of Perseus ze in 't gestarnte op nieuw verlossen mocht;
Daar hy 't afzichtlijk hoofd, Meduza afgehouwen,
Zijn roof en wapen, voert, de dood voor die 't aanschouwen.
Dan treedt de Wagenaar het Stiergestarnt' naby,
Wiens stoutheid de eer verkreeg van 's Hemels starrenrij,
Daar Jupiter hem 't eerst voor zijn gezwinden wagen,
In 't rookende gareel zijn vierspan voort zag jagen,
En, van dien moed ontzet, hem plaatste aan 't firmament.
Hem volgt het kleen gestarnt' dat winterbuien zendt,
En 't golvend waterspoor ons afsluit door zijn woede,
De Bokskens: En die Geit, die 's warelds heerscher voedde:
Zy, van wier volle borst hy 's Hemels throon beklom,
Wier melk hem vreeslijk maakte aan mensch en Godendom,
Voor de oppermacht der Goôn zijn kindsheid op deed wassen,
En kracht schafte aan de vuist, waar in de bliksems passen.
Die voedster, die hy-zelf, zoo groot een dienst ten loon,
Den Hemel waardig keurde en plaats gaf by de Goôn.
Dan volgt de Zevenstar en vochtige Hyaden,
Die beide, als op den rug des fellen Stiers geladen,
En, aandeel van zijn beeld, weêr opwaart gaan naar 't Noord.
Zie daar de teekens van dit halfrond! Gaan wy voort!
Beneden 't zonnespoor, aan 's Hemels Zuiderstreken,
Zien wy, 't gestarnt' naby van 't gloeiend Tweelingteeken,
Orion 't rustig lijf verheffen uit den vloed,
En 's Hemels achtste deel vervullen met zijn gloed.
Met uitgebreiden arm en wijde reuzenschreden
Dreigt hy 't gestarnte in 't rond met plondren of vertreden,
Terwijl een heldre star op elken schouder blinkt,
En drie op 't glinstrend zwaard dat langs zijn heupen zinkt.
Zijn schedel teekent zich door drie verheven lichten,
Maar die in kracht van glans voor 't vurig lemmer zwichten;
En de omgegespte riem munt uit door andre drie,
En schittert tegens 't vuur van 's jonglings voet en knie.
Van hem beginnen wy de teekens op te tellen,
Van hem, dit halve rond met de oogen door te snellen!
De Hondstar volgt hem op, die in heur felle vaart,
't Zij ze op- of nederstijgt, ten geessel strekt van de aard,
| |
[pagina 268]
| |
De Zon getrouw verzelt in 't rijzen en in 't dalen,
En de akkers schroeit door 't vuur dier saamvereende stralen.
De Aaloudheid teeg ze een bron van alle jammer aan;
By d' opgang, 't roostend vuur; de koû, by 't ondergaan;
En waande, op 's Taurus top, door 't licht van heur verrijzen,
Haar 't lotgeval van 't jaar vooruit te zien bewijzen:
Der oogsten uitslag, vrede, en bloei, en overvloed,
Pest, oorlog, vete, en twist, en stroomend burgerbloed!
Terwijl ze in 't gloeiend oog een dreigend vuur doet blaken,
Van naauwlijks minder kracht dan 't licht der zonnekaken.
Al 't overig gestarnt' verschijnt met bleeker glans,
En geen zoo heldre vlam bestijgt de azuren trans.
De naaste in glans en gloed, de Kleener Hond geheeten,
Is, onder 't Kreeftgestarnte, in hooger vak gezeten.
Dan volgt de Haas, de Hulk, die Griekens heldental
Door 't bruischend pekel voerde aan Kolchos vreemden wal,
En, lang genoeg gesold op de ongestuime vloeden,
Der Goden eerplaats won door 't Godlijk kroost te hoeden.
De Hydra volgt dien stoet met zijn geschubde huid,
Door de ordenlooze reeks van starren aangeduid;
De vogel, Febus vloek; en Bacchus gouden Beker;
En 't Paardmensch, Peleus zoon ten Voedsterheer en kweker.
Van daar beschouwt ge, onverr', des Hemels Tempelchoor,
En 't Outer, 't welk op 't rijkst van offergaven gloor,
Als de Aarde aan 't grof geslacht der Titans, voortgesproten
Om 's Hemels hoogen throon ter grondveste om te stooten,
In woede 't aanzijn gaf. Toen zag het Godendom,
Verbijsterd, t' einde raad, naar hooger Goden om:
Zelf Jupiter verbleekte en wantrouwde aan 't vermogen
Hem eigen, als hy de Aard heur bodem zag verhoogen,
Natuur in omkeer, en gebergten, saamgetast
Ten stormbrug strekken voor den Hemel, haast verrast;
Daar 't vormloos Reuzenvolk, uit 's moeders schoot gebroken,
Hem woedende overstelpte en land en kolk deed rooken.
Toen stichtte hy, hy-zelf, dit outer by 't gestarnt',
Dat nog met de eigen' glans door tijd en eeuwen barnt.
Wat verder zien we in 't Zuid, door 't zeenat opgezwollen,
Den Walvisch 't plompe lijf in breede bochten krollen,
En sparren de open kaak als hongrig naar de buit.
| |
[pagina 269]
| |
Zijn zwabbers spreiden zich door 't bruischend stroomnat uit
Des heldren Eridaans, die, voor zijn oog ontsprongen,
Zijn holle buik omzwalpt en opgezette longen,
En fluks de golven wendt naar 's warelds zuidlijke as;
En 't monster strekt zijn staart door d' uitgevloten plasch
Des Watermans, die ginds, aan 's Dierriems laagste zoomen,
Den Zuidervisch verfrischt in 't slingren van zijn stroomen.
Zie daar de teekens, die de Aaloudheid eeuwen lang
Erkende, en by hun naam verheerlijkte in heur zang,
Eer zelfs Aratus Luit hun-allen plaats bescheidde,
De Heemlen op zijn toon hun kringen doorgeleidde,
En dag en nacht bestemde, en jaar bepaalde, en maand,
En 't perk waar in de glans van dag- en nachttoorts taant.
Maar sints een later eeuw en andre grondbeginsels
De rijper wetenschap ontblootten van heur windsels,
Natuur heur kleed ontrukte, en, elken nieuwen dag
Een nieuw geheim ontwrong dat nog verborgen lag;
Sints deed ons 't stout vernuft, gerugsteund door de winden,
Op 't walen van 't Kompas eene andre wareld vinden,
Ontsloot der nijvre vlijt een vreemde waterbaan,
En deed ze om 's aardrijks bol volkomen ronden slaan.
Toen toonde 't nieuw verschiet der Zuiderhemelbogen
Gestarnten, nooit gezien aan 's zeemans starende oogen,
En haast werd elk van die zijn kenmerk toegepast,
Naar de onbescheiden keus van d' eersten Watergast.
Zoo zien we, omtrent zijne as, dien halven wareldkogel
Met Waterslang, en Paauw, en Voetenloozen Vogel,
Het Kleurverandrend Dier (des vleiers evenbeeld),
En Goud- en Vleugelvisch, bemaald; en afgedeeld
In d' omvang van een ring van drie paar teekenstellen.
Het Ondier doet zijn borst van spijt en zwadder zwellen,
Trekt hals en gorgel in, en heft den kop omhoog,
Maar schuiflend met de tong, en blikkrend met het oog.
De Toucan, boven hem, Breziljens kust ontvlogen,
De Fenix, Yemens pronk, aan eigen asch onttogen,
En de overzeesche Kraan, die wakkren Palameed
De heiren op zijn spoor en voorbeeld scharen deed;
Dees drie vervullen 't vak der uitgebreide streken,
| |
[pagina 270]
| |
Van hem tot aan 't gestarnt' van 't logge Walvischteeken,
En daar, waar de Eridaan zijn kronkelenden vloed
In 't heldre licht verbergt van Held Orions voet.
De rijkgestarnde Paauw, versierd met veertien lichten
Heeft d' Indiaan op zij' met Mexicaansche schichten,
Zengt de uitgebreide staart aan 't blaakrend outervier,
En wendt zich smaadlijk af van 't rustloos hemeldier.
Dat met een felle vaart op 't outer toegeschoten,
Den Driehoek, Vlieg, en 't Kruis, den kring houdt uitgesloten
Dien 't om den ijdlen pool met zijn gevolg betrekt.
De Goudvisch, met de kieuw naar 't aspunt heengestrekt,
Slaat, juist in 't middenpunt des zonnewegs gezeten,
Den stand en d' omloop gaâ van Zon en Hoofdplaneeten;
Neemt elks verduistring waar, en ziet, van uit zijn stand,
Des Hemels ordening in 't allerschoonst verband.
De Vleugelvisch, geprest zijns vijands snuit te ontvlieden,
Deinst zijdwaart naar de hulk der dappere Eoliden,
Verbaasd, by zulk een zwerm van lucht- en zeegediert',
Een groenen eik te zien, die langs hun vaartuig zwiert.
Gezichtkunst middlerwijl wist wieken saam te stellen,
Om met de stof van 't licht door d' afstand heen te snellen,
Waar in zich 't meerdertal der starren nog verloor.
Gewapend weidde 't oog het gantsch gewelfsel door,
En leerde, in 't vol gewoel der dichtbevolkte hemelen,
Nog nieuwe glansen zien, die door hun wijdten wemelen,
En, sints op d' eigen voet in teekens afgedeeld,
't Verrijkte firmament versieren door hun beeld.
Zoo zien we, omtrent Boöot, een tweetal Hazewinden,
Door 't jachtzeel, in zijn vuist gekoppeld, samenbinden;
En 't Hair van Berenice, Egyptens Koningin,
Vereeuwigd in 't gestarnte, als door heurs Egaas min.
Zoo zien we een Kleiner Leeuw Neméaas Leeuw verzellen;
Den Lynx hun-beider muil naar hooger lucht ontsnellen;
't Kameelpaard, dat zijn hoofd tot by den Pool verheft,
En tevens met zijn hoeve en Lynx en Geitjen treft.
De Driehoek werd verrijkt met Kleiner Driehoekteeken;
En 't Bietjen dreigt den Ram in hals en rug te steken.
Een Tweede Ros daagde op by 't vliegende genet;
| |
[pagina 271]
| |
Een teedre Hagedis wordt door zijn sprong verplet,
En zoekt, met zwakker licht, by Andromedes kluister
Een schuilplaats, voor ons oog verdoofd door grooter luister.
De schrandre Vossenwelp, op bloed en moord verhit,
Verrast de onnoozle Gans, en wordt den pijl ten wit.
De Gier stort middlerwijl op Orfeus Cyther neder,
En legt zijn roofzucht af, en wordt gedwee en teder;
En de Aadlaar, in zijn vlugt tot 's meesters dienst gereed,
Vindt in d' Antinoüs een andren Ganymeed.
Dan pronkt by 's Schutters Boog Sobieskys heerlijk Wapen,
Door 't heilig kruis versierd. Tot 's Aardrijks heil geschapen,
Ontfing dit Vorstlijk huis eene eer zoo ongewoon,
Die 't meer verheerlijkt heeft dan Polens staf en kroon.
De Menalus, weleer een rijzig berggevaarte,
Schraagt thands Boöotes voet, bezweken van zijn zwaarte:
De Hydra draagt voortaan, hoe gruwzaam ook en stug,
Uraniaas Sextant gehoorzaam op zijn rug:
En de Eenhoorn, door geen kracht te toomen noch te temmen,
Voelt zich door 't Hondsgestarnte aan wederzij' beklemmen,
En streeft Orions arm en heirknots in 't gemoet:
En lager smoort de Wolf by 't Paardmensch in zijn bloed,
Terwijl de Vrededuif dees wareld schijnt te ontvlieden,
Om aan de Zuidlijke as d' olijftak aan te bieden.
Maar zwijge ik van dien band van nevelachtig licht,
Die 't gantsche wareldrond omvademt voor 't gezicht;
Waar 't waanziek Heidendom der Helden woonplaats waande,
Wien deugd of Oorlogsmoed den weg ten Hemel baande?
Daar plaatsten ze Atreus zoons, Achilles en zijn kroost;
Daar Hector, de eedle dood voor 't Vaderland getroost:
Daar Pylos wijzen Vorst, en 't hoofd der Amazonen,
Tot Trojes hulp gerukt: daar de eer der Macedonen.
Daar Solon en Lycurg, rechtvaardig beide en stout;
En Plato, by 't Heelal als meer dan mensch beschouwd:
En hem, wien 't blinde Atheen ten wreeden giftdrank doemde,
Wiens wijsheid Delfos-zelf als bovenmenschlijk roemde;
En hem, wiens strijdbare arm der Grieken vrijheid won;
Die 't Perzisch heir verdelgde aan 't zeegrijk Marathon;
En, die d' Egeeschen plas met oorlogswrakken dekte,
| |
[pagina 272]
| |
En willig, aan zijn plicht ten bloedig' offer strekte:
Met Cocles, Curtius, en wat oud-Romes Staat
Voor wakkre Helden teelde in Oorlogsperk of Raad:
Met Cato, die het recht voor de overmacht verweerde;
Met Cezar, die den haat, om 's volks geluk, trotseerde,
En kluistrende aan zijn throon de Burgertwistharpy,
Zijn borst grootmoedig waagde aan 't staal der dweepery.
Neen, 'k onderzoek hier niet, wat de Oudheid zich verbeeldde,
Wat fabels 't werkzaam brein van vlugge Grieken teelde;
Van waar de wondre naam van Melkweg mocht ontstaan;
Noch wat men d' oorsprong acht van die verlichte baan,
Die zich van 't zware azuur zoo sterk doet onderscheiden,
En als een heirweg strekt door onbegrensde weiden?
't Zij Juno, daar ze eertijds op heur verheven schoot
Haars Egaas bastaartkroost den vollen tepel bood,
By 't weigren van heur borst, den hemel dus besproeide
Met kostlijk Godenzog, dat uit dien boezem vloeide;
't Zij Faëton, weleer in zijn mislukten tocht,
Van 't rechte spoor verdwaald, dat slingrend luchtspoor wrocht,
Dat, ijlings door den gloed ter lichter laaie ontstoken,
In glimmende asch verkeerde en d' eeuwen door blijft smoken 1:
't Zij, eindlijk, dat alstoen de felgeblaakte korst
Des Hemels, van de droogte, in breede scheuren borst,
En dat we een brandend vuur in hooger Hemelstreken,
Door 't blaauwend lichtverschiet die kloven door zien steken;
Of liever (want waar houdt de dartle beuzelpraat
Van 't vondrijk Dichtrendom der Oudheid, perk of maat?)
't Zij dat een schakeling van andre starrenstelsels,
(Op beter grond gesticht dan al die Dichtvertelsels,)
Van uit een maatloos ruim, in dees verlichten streek,
Zijn stralen samensmelt tot dit gemengeld bleek;
Mijn Zangster waagt zich niet in dit geheim te dringen,
Maar drijft op zwakker wiek in lager wareldkringen,
En mag ze een zedig oog op 's Hemels welving slaan,
Genoeg is 't haar, dien kring in d' omtrek na te gaan.
Hy neemt in 't hooge Noord zijn aanvang, onder 't teeken
Van Cefeus en zijn Gade; en, golvend neêrgestreken,
Zwiert dwars door Zwaan, en Vos, en fellen Arend heen,
En zendt, in twee verdeeld, zijn takken naar beneên,
| |
[pagina 273]
| |
Om, ginds den Scorpioen, hier 's schutters Boog bezijden,
Het glinstrend zonnespoor tweevoudig door te snijden,
Het Outer aan te doen, en, door Centaurus voet
Gekronkeld, d' arm te slaan om Jazons waterstoet.
Van daar weêr schijnt hy 't roer van Argo langs te klimmen;
Laat d' een en d' andren Hond aan beî zijn zijden grimmen;
Streeft hier Orions arm, daar 's Tweelings voet voorby;
Loopt 's Waagnaars lenden rond, en Bokj' en Geit op zij',
Om d' aangenomen bocht door Perzeus heen te strekken,
En boven hem, den kring in 't Throonbeeld rond te trekken.
Zie daar dien Melkweg, zoo door 't bygeloof beroemd!
Zie daar heel 't glansrijk heir des Hemels opgenoemd!
Hun orde en stand geschetst! - Gy, godlijke Uranyë!
Aanvaard dit kunstloos lied, dat ik u dankbaar wijë,
En draag het, acht ge 't slechts zijn voorwerp niet onwaard,
Dier teedre Moeder op, die koestert en herbaart.
1794.
|
|